ECLI:NL:RVS:2017:1009

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
201605986/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand wegens bedrijfsmatig belang

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. De aanvraag werd gedaan door [appellant] op 27 april 2015 voor een geschil met een vereniging van eigenaren (VvE) over een vordering die voortkwam uit werkzaamheden van zijn voormalige bouwbedrijf, [bedrijf]. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvraag afgewezen op 9 juni 2015, omdat er sprake zou zijn van een bedrijfsmatig rechtsbelang. Dit oordeel werd door de rechtbank Den Haag bevestigd in een uitspraak van 20 juni 2016, waartegen [appellant] hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 16 maart 2017 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. J.B.M. Swart, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een bedrijfsmatig belang en dat hij de vordering op de VvE als natuurlijke persoon had overgenomen, waardoor het een privégeschil zou zijn geworden. De Raad voor Rechtsbijstand, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, verdedigde het standpunt dat de vordering voortkwam uit de zakelijke relatie van [appellant] met de VvE.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de vordering op de VvE voortkomt uit het bedrijfsmatig handelen van [appellant] en dat de afwijzing van de aanvraag om rechtsbijstand terecht was. De rechtbank had terecht overwogen dat er sprake was van een bedrijfsmatig rechtsbelang, ook al handelde [appellant] als natuurlijke persoon. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201605986/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2016 in zaak nr. 16/2337 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.B.M. Swart, advocaat te Almere, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.1    De advocaat van [appellant] heeft op 27 april 2015 een toevoeging voor rechtsbijstand aan [appellant] aangevraagd voor een geschil over een vordering op een vereniging van eigenaren (VvE). Deze vordering heeft betrekking op werkzaamheden die het voormalige bouwbedrijf van [appellant], [bedrijf], in 2007 en 2008 voor de VvE heeft verricht. [appellant] was toen eigenaar en directeur van [bedrijf] Hij heeft deze onderneming later aan [persoon] verkocht. Omdat [persoon] hem vanwege een lening een geldsom was verschuldigd, zijn zij overeengekomen dat [appellant], als privépersoon, de vordering van [bedrijf] op de VvE overneemt.
1.2    De raad heeft de aanvraag om een toevoeging afgewezen, omdat er sprake zou zijn van een bedrijfsmatig rechtsbelang. De oorsprong van de vordering waar de procedure betrekking op heeft, vloeit volgens de raad voort uit bedrijfsmatig handelen. Daarnaast is het bezit van de vordering een gevolg van de afwikkeling van de verkoop van [bedrijf], zodat deze vordering een zodanig nauwe relatie heeft tot het zelfstandig uitoefenen van een bedrijf dat het geen privégeschil betreft, aldus de raad.
1.3    De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering op de VvE voortkomt uit een zakelijke relatie en dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van een bedrijfsmatig belang.
Hoger beroep van [appellant]
2.1    [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad de toevoeging terecht heeft geweigerd. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang. Hij heeft het verzoek om een toevoeging als natuurlijke persoon gedaan. Op het moment van dit verzoek handelde hij niet langer in de uitoefening van een bedrijf. Ook voert hij aan dat de vordering op de VvE niet (meer) zakelijk van aard is. Deze vordering heeft hij vanuit een privébelang overgenomen ter delging van een privéschuld van [persoon] aan hem. Hij heeft de procedures tegen de VvE ook in privé gevoerd. Het verhalen van de vordering is volgens [appellant] dus een privéaangelegenheid geworden. Als de vordering niet verhaald wordt, lijdt hij persoonlijk schade. Van een bedrijfsmatig rechtsbelang is dan ook geen sprake, aldus [appellant].
2.2    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt als volgt: "Rechtsbijstand wordt niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft."
2.3    Voor de beantwoording van de vraag of een rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, is de oorsprong van het rechtsbelang bepalend. Indien het rechtsbelang voortvloeit uit de uitoefening van een voormalig beroep of bedrijf is evenzeer sprake van een rechtsbelang als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.
2.4    De aanvraag van [appellant] om een toevoeging heeft betrekking op een civiele procedure, waarin een vordering op de VvE centraal staat. Deze vordering vindt haar oorsprong in het bedrijfsmatig handelen van voormalig bouwbedrijf [bedrijf], waarvan [appellant] destijds eigenaar en directeur was. Deze onderneming zou werkzaamheden hebben verricht voor de VvE, waarbij de VvE de daarvoor verstuurde factuur niet zou hebben betaald. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vordering voortkomt uit een zakelijke relatie en dat er sprake is van een bedrijfsmatig rechtsbelang. Dat [appellant] de vordering op de VvE als natuurlijke persoon heeft overgenomen, in de civiele procedure tegen de VvE als natuurlijke persoon optrad en de toevoeging eveneens als natuurlijke persoon heeft aangevraagd, neemt niet weg dat het rechtbelang voortvloeit uit de uitoefening van een, weliswaar voormalig, bedrijf. Ook de omstandigheid dat [appellant] persoonlijk schade lijdt als hij de vordering niet kan verhalen, leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
480.