ECLI:NL:RVS:2011:BU5376

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103218/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerkaart door college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 2 februari 2011 haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart ongegrond verklaarde. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer op 21 april 2010 afgewezen, waarna het college op 14 juli 2010 het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat [appellante] volgens medische rapportages in staat was om meer dan 100 meter te lopen met een rollator en niet continu afhankelijk was van de bestuurder voor vervoer.

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 1 november 2011, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M. Shaaban, heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank had moeten ingaan op haar verzoek om uitstel van de hoorzitting, wat volgens haar een schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhield. Het college had haar verzoek om uitstel afgewezen, omdat zij niet voldoende had onderbouwd waarom zij niet aanwezig kon zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college niet in strijd met de Awb had gehandeld door het verzoek om uitstel af te wijzen, aangezien [appellante] geen medische of psychische redenen had aangetoond die haar afwezigheid rechtvaardigden.

Daarnaast betoogde [appellante] dat het geneeskundige onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat haar psychische beperkingen onvoldoende waren meegenomen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat deze gronden niet eerder waren aangevoerd en daarom buiten beschouwing konden worden gelaten. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201103218/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 februari 2011 in zaak nr. 10/6045 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart van het type passagier afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M. Shaaban, advocaat te Zoetermeer, vergezeld door [gemachtigden], is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart kunnen passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of een gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke hulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder, voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordt het geneeskundig onderzoek, ingeval de gehandicaptenparkeerkaart wordt afgegeven door het gemeentelijk gezag, bedoeld in artikel 49 van het Babw, verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst dan wel - bij externe advisering - door een vanwege het gemeentelijk gezag aangewezen deskundige.
2.2. Het college heeft aan de besluiten een medische rapportage van 28 maart 2010 van F. Veen, arts en medisch adviseur bij Ro-Ad adviesbureau arbeid & zorg, en een advies van een bij de gemeente werkzame Wmo-adviseur ten grondslag gelegd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerkaart van het type passagier, aangezien zij volgens de rapportage en het advies bij gebruik van een rollator meer dan 100 meter aan een stuk kan lopen en voor het vervoer van deur tot deur niet continu afhankelijk is van de bestuurder.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geschonden door haar verzoek om uitstel van de hoorzitting af te wijzen. Zij stelt hierdoor onevenredig in haar belangen te zijn geschaad.
2.3.1. Bij brief van 27 juni 2010 heeft [appellante] verzocht de voor 5 juli 2010 geplande hoorzitting ten minste zes weken uit te stellen, omdat zij en haar echtgenoot om medische redenen en vanwege de psychische situatie een dringend advies van hun adviseurs zouden opvolgen, welk advies volgens haar tot gevolg zou hebben dat zij vanaf dat moment beiden in het geheel niet bereikbaar waren. In antwoord daarop heeft het college bij brief van 1 juli 2010 te kennen gegeven het verzoek om uitstel niet te honoreren en [appellante] gewezen op de mogelijkheid om zich door een derde te laten vertegenwoordigen of voorafgaand aan de hoorzitting het bezwaar schriftelijk aan te vullen of toe te lichten. [appellante] heeft niet te kennen gegeven welke medische en psychische oorzaken het onmogelijk maakten om de hoorzitting bij te wonen. Evenmin heeft zij stukken overgelegd die de medische en psychische situatie duidelijk maken. Voorts is de termijn waarvoor uitstel is gevraagd betrekkelijk lang, temeer indien die termijn wordt bezien in het licht van de termijn waarbinnen het college ingevolge de Awb een besluit op het bezwaar diende te nemen. Dit alles in samenhang bezien, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college niet in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door het verzoek om uitstel af te wijzen.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte hetgeen is aangevoerd omtrent de onvolledigheid en onzorgvuldigheid van het geneeskundige onderzoek met een beroep op de goede procesorde buiten beschouwing heeft gelaten.
2.4.1. Voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft [appellante] bij brief van 6 september 2010 de gronden van haar beroep ingediend. Naast het aangevoerde omtrent het verzoek om uitstel van de hoorzitting, heeft zij daarbij slechts aangevoerd dat het besluit op bezwaar motivering mist omdat zij reeds zeer lang in aanmerking komt voor een gehandicaptenparkeerkaart, terwijl haar toestand in de loop van de tijd ernstiger is geworden. Eerst ter zitting bij de rechtbank heeft [appellante] aangevoerd dat het geneeskundige onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd en dat haar psychische beperkingen onvoldoende bij dat onderzoek zijn betrokken. Nu [appellante] voorafgaand aan de zitting niets heeft aangevoerd dat betrekking heeft op het aan de besluiten voorafgegane geneeskundige onderzoek, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het ter zitting aangevoerde een nieuwe beroepsgrond betreft. Niet valt in te zien dat [appellante] deze grond niet eerder kon aanvoeren, zodat het college daarop adequaat had kunnen reageren. Derhalve heeft de rechtbank geen onjuist gebruik gemaakt van de bevoegdheid om gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Nu de rechtbank deze grond buiten beschouwing heeft mogen laten en het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, kan in hoger beroep evenmin aan behandeling van deze grond worden toegekomen.
Ten overvloede zij opgemerkt dat, anders dan [appellante] ter zitting bij de Afdeling naar voren heeft gebracht, de afstand die zij zelfstandig aan een stuk te voet kan overbruggen niet slechts door een bij de gemeente werkzame Wmo-adviseur is beoordeeld, aangezien ook arts en medisch adviseur F. Veen hierover zijn oordeel heeft gegeven.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Offers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011
582-640.