201907029/1/V2.
Datum uitspraak: 29 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 augustus 2019 in zaak nr. 19/2043 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. van Zantvoort, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris niet heeft opgedragen om haar zaak samen te behandelen met de zaak van de partner van referente (de partner van haar gestelde pleeggrootmoeder), terwijl zij daar wel om had verzocht. Zij betoogt dat de rechtbank haar bijzondere situatie niet heeft onderkend. Haar moeder (de gestelde pleegdochter van referente) is verkracht en tijdens de procedure over haar aanvraag bij de geboorte van de vreemdeling in 2017 overleden. Verder is de biologische vader van de vreemdeling niet in beeld. Er bestaat mogelijk alleen gezinsleven met de partner van referente, die in Somalië de zorg voor de vreemdeling op zich heeft genomen. Als haar procedure niet gezamenlijk wordt behandeld met die van hem, dan bestaat de mogelijkheid dat het familie- of gezinsleven niet op een zorgvuldige manier wordt onderzocht, waardoor er een risico bestaat dat de vreemdeling alleen achterblijft in Somalië, aldus de vreemdeling.
1.1. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de door haar gestelde bijzondere situatie. De rechtbank had daarbij moeten betrekken dat de vreemdeling heeft gesteld dat zij geen biologische ouders meer heeft en dat zij wordt verzorgd door de partner van referente. Door de samenhang tussen de situatie van de vreemdeling en de partner van referente onvoldoende in de beoordeling te betrekken, hebben de rechtbank en de staatssecretaris onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen van de vreemdeling als jong kind. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, C-635/17, E. t. Nederland, ECLI:EU:C:2019:192. De rechtbank had uit een oogpunt van zorgvuldigheid de staatssecretaris moeten opdragen de aanvraag van de vreemdeling samen te behandelen met de aanvraag van de partner van referente, zodat hij de zaak van de vreemdeling - die zeer jong is - zorgvuldig kan beoordelen.
1.2. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 30 augustus 2019 in zaak nr. 19/2043;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 25 februari 2019, V‑nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020
572-920.