ECLI:NL:RBDHA:2022:11890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
11 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/3957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis van minderjarig kind zonder toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een minderjarig kind, eiser, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiser, een Jemenitisch kind, heeft een aanvraag ingediend om naar Nederland te kunnen reizen en zich bij zijn vader te voegen, die in Nederland verblijft. De aanvraag is afgewezen omdat eiser niet de vereiste toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder, zijn moeder, heeft overgelegd. Verweerder heeft gesteld dat het overlijden van de moeder niet voldoende is aangetoond, aangezien alleen kopieën van de overlijdensakte en de overlijdensaangifte zijn overgelegd, die niet op echtheid konden worden gecontroleerd. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de afwijzing heeft gebaseerd op het ontbreken van deze toestemmingsverklaring en dat de belangen van het kind niet zijn meegewogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder ontbreekt. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevatte, maar heeft dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder dit in de verweerschriften heeft hersteld en eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel nareis afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022, samen met de zaak AWB 21/3298. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook aanwezig was [referent] , referent. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft op 10 februari 2022, op verzoek van eiser, het onderzoek heropend naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 januari 2022 [1] en verweerder om een standpunt hierover gevraagd. Verweerder heeft bij brief van 24 februari 2022 gereageerd.
Verder heeft de rechtbank bij brief van 21 maart 2022 partijen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van de brief aan te geven of ze nog een nadere zitting wensen. Nadat geen van de partijen heeft aangegeven mondeling op een zitting gehoord te willen worden, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit en is geboren op [2017] . Hij heeft een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ingediend bij zijn vader [referent] (referent). Referent is in 2019 vanuit Jemen naar Nederland gevlucht en heeft hier op 16 maart 2020 een verblijfsvergunning gekregen. Eiser verblijft met zijn grootmoeder in Egypte. Zijn grootmoeder heeft een aanvraag voor verblijf bij referent, haar zoon, ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder ook afgewezen. De zaken van eiser en zijn grootmoeder zijn samen op zitting behandeld en de rechtbank heeft bij datum van vandaag ook in die zaak, met zaaknummer AWB 21/3298, uitspraak gedaan.
Bestreden besluit
2. Verweerder gaat in het bestreden besluit ervan uit dat eiser zijn identiteit en relatie met referent voldoende aannemelijk heeft gemaakt, maar legt aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag dat niet kan worden voorbijgegaan aan het vereiste van een toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder. Het overlijden van de overblijvende ouder, de moeder van eiser, is niet aangetoond, omdat er alleen kopieën van de overlijdensakte en de overlijdensaangifte zijn overgelegd en deze kunnen niet op echtheid gecontroleerd worden. De omstandigheid dat er in Jemen een oorlog woedt en dat er geen direct postverkeer tussen Jemen en Nederland mogelijk is, maakt niet dat er daarom voorbij gegaan mag worden aan het in origineel overleggen van de overlijdensakte. Er is wel degelijk een risico op kinderontvoering. Verder bevat de overlijdensakte ook een vreemde doodsoorzaak en zijn er door referent tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het overlijden van eisers moeder.
Het standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met dit besluit en voert aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat er geen toestemmingsverklaring van de moeder van eiser is overgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overwegingen van verweerder dat er geen originele overlijdensakte is overgelegd, op de overlijdensakte een vreemde doodsoorzaak zou staan en door referent tegenstrijdig zou zijn verklaard, uit de losse pols zijn geschreven en dat er geen deugdelijk onderzoek naar de situatie heeft plaatsgevonden. Eiser kan het origineel van de overlijdensakte niet overleggen omdat referent zich niet tot de autoriteiten kan wenden voor het origineel en het is onzorgvuldig dat verweerder hier geen rekening mee heeft gehouden. Verweerder legt verder bijvoorbeeld niet uit waarom de doodsoorzaak ‘dood aangekomen’ geen doodsoorzaak kan zijn op een overlijdensakte. Ook redeneert verweerder niet vanuit het hogere belang van het kind of de vluchtelingencontext. Ook lijkt verweerder te redeneren vanuit de situatie dat referent nog in Jemen zou zijn, terwijl hij toen al in Nederland verbleef. Het is verder voor referent zeer moeilijk om goed te verklaren over het moment van overlijden van zijn echtgenote. Het overlijden was voor hem een zeer pijnlijke, traumatische ervaring en dit kan dus de kwaliteit van het verklaren beïnvloeden. Referent heeft zich in de brief van 6 mei 2021 het moment van overlijden verkeerd herinnerd, maar dit komt door de traumatische aard van de gebeurtenis. Eiser had daarom het voordeel van de twijfel moeten krijgen. Referent heeft zich voldoende ingespannen terwijl verweerder niet voldoet aan de samenwerkingsplicht.
4. Verder voert eiser aan dat verweerder eisers belangen als minderjarig kind heeft geschonden. Eiser verwijst naar artikel 10, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IRVK) en stelt zich verder op het standpunt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in het arrest E. [2] heeft geoordeeld dat als het gaat om frauduleuze verzoeken om gezinshereniging in de context van kinderontvoering, de bevoegde nationale autoriteiten uiteraard stappen mogen ondernemen om dit aan het licht te houden, maar dat dit de lidstaten niet ontslaat van de verplichting om rekening te houden met de hogere belangen van het kind. Er is ook geen juiste belangenafweging gemaakt in de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder had in de individuele casus moeten toelichten waarom de belangen van eiser niet doorslaggevend zouden zijn. Eiser heeft de aanwezigheid van zowel zijn biologische vader (referent) als zijn grootmoeder nodig. Een breuk met een van beide zou psychisch zeer belastend zijn voor een kind dat psychisch al zwaar belast is door het overlijden van zijn moeder. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de belangen van het kind een eerste overweging moeten zijn en dat bij gezinshereniging rekening moet worden gehouden met de leeftijd van de betrokken kinderen, hun situatie in het land van herkomst en de mate waarin zij van verwanten afhankelijk zijn. Wat met name stuitend is aan het bestreden besluit is hoe gemakkelijk verweerder ervan uitgaat dat eiser gescheiden van zijn vader verder kan leven met zijn grootmoeder. Daarnaast is het bestreden besluit onzorgvuldig omdat onvoldoende is gekeken naar de samenhang in de beoordeling ten aanzien van grootmoeder, eiser en zijn vader. Eiser verwijst naar r.o. 1.1 van de uitspraak van de ABRvS van 29 april 2020 [3] .
5. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de ABRvS in de uitspraak van 26 januari 2022 [4] het beoordelingskader in nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. De kern van het beoordelingskader dat in die uitspraak is opgenomen, is dat de staatssecretaris alle documenten - ongeacht hun aard of status - in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling moet betrekken, ongeacht of er bewijsnood bestaat. Wel mag de staatssecretaris - gemotiveerd - aan de overgelegde documenten een verschillende bewijswaarde toekennen en belang hechten aan verklaringen die een vreemdeling voor het ontbreken van documenten heeft gegeven. De staatssecretaris moet daarom ook in dit geval al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang bezien, rekening houden met alle relevante elementen en ervoor zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn aan die elementen. Ook moet de staatssecretaris kenbaar gemotiveerd beoordelen of de vreemdelingen het voordeel van de twijfel verdienen.
6. Op verzoek van eiser is het onderzoek heropend en is deze uitspraak in de procedure ingebracht. Eiser stelt zich in aanvulling op het gestelde in overweging 3 en 4 op het standpunt dat verweerder in zijn zaak expliciet moet beoordelen of eiser het voordeel van de twijfel verdient en dat hij daarbij het belang van het minderjarige kind moet erkennen en dit ook een belangrijke rol moet geven in het besluit.
7. Verweerder heeft zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de ABRvS niet van toepassing is, aangezien het in deze zaak niet gaat over de identiteit en gezinsband van eiser en referent, maar over het ontbreken van een toestemmingsverklaring. De gezinsband tussen eiser en referent wordt namelijk aangenomen. Verder stelt verweerder dat aan eiser de facto het voordeel van de twijfel is gegund door nadere (schriftelijke) vragen te stellen. Verder zijn volgens verweerder alle documenten in samenhang beoordeeld.
Het ontbreken van de toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder
8. De rechtbank stelt vast dat partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het ontbreken van de toestemmingsverklaring terecht heeft tegengeworpen en of verweerder in het verlengde daarvan terecht de aanvraag om nareis van eiser heeft afgewezen.
9. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS volgt dat uit het arrest E., dat gaat over het bewijzen van een gezinsband bij een aanvraag om gezinshereniging, volgt dat het initiatief om bewijsmiddelen te leveren en informatie te geven bij de betrokkenen ligt. De staatssecretaris moet vervolgens het overgelegde bewijsmateriaal en de afgelegde verklaringen onderzoeken. Verder moet de staatssecretaris rekening houden met de belangen van betrokken kinderen en ervoor zorgen dat de eisen die hij stelt aan bewijsmiddelen, verklaringen en uitleg, evenredig zijn aan de aard en het niveau van de problemen waarmee de betrokkenen worden geconfronteerd. Verder volgt uit het arrest dat het ontbreken van officiële documenten en het feit dat de daarvoor gegeven uitleg niet voldoende plausibel is, op zich nog niet de conclusie rechtvaardigen dat een verzoek om gezinshereniging noodzakelijkerwijs wordt gedaan in een context van kinderontvoering of mensenhandel. [5] Gezinshereniging mag er niet toe leiden dat de vreemdeling op onrechtmatige wijze aan het ouderlijk gezag van de andere ouder wordt onttrokken. Uit het arrest E. volgt niet dat het belang van het kind zo zwaar weegt dat de staatssecretaris aan het ontbreken van een toestemmingsverklaring voorbij kan gaan zonder dat de betrokken vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is die te overleggen. [6] De vaste gedragslijn die verweerder hanteert in nareiszaken is volgens de ABRvS in lijn met het arrest E.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht de aanvraag van eiser heeft afgewezen, omdat de toestemmingsverklaring van de overblijvende ouder ontbreekt. De rechtbank legt hierna verder uit hoe ze tot dit oordeel is gekomen.
11. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat er geen toestemmingsverklaring overgelegd kan worden omdat de betreffende ouder is overleden, een kopie van een overlijdensakte en een kopie van de overlijdensaangifte overgelegd. Verder heeft referent verklaringen afgelegd over de redenen van het ontbreken van de originele aktes. Ook heeft referent verklaringen afgelegd over de gang van zaken ten aanzien van het overlijden van de moeder van eiser. Verweerder heeft deze documenten en verklaringen in samenhang beoordeeld en niet alleen de aanvraag afgewezen vanwege het ontbreken van originele documenten. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat referent tegenstrijdig heeft verklaard over de plaats en het tijdstip van het overlijden en dat dit maakt dat niet uitgegaan kan worden van het overlijden van de moeder van eiser. Referent heeft namelijk in de brief van 12 maart 2021 verklaard dat de moeder van eiser is overleden in het Saudi German Hosital in Jemen en dat hij dat te horen kreeg om 5 uur ’s ochtends op [2019] . In zijn brief van 6 mei 2021 heeft hij echter verklaard dat de moeder van eiser onderweg is overleden en dood aankwam in het ziekenhuis in Aljubah en dat zij bij zonsondergang zou zijn overleden. Ook zijn eisers verklaringen tegenstrijdig met de documenten. Uit de overlijdensaangifte staat namelijk dat de moeder van eiser al bij aankomst in het ziekenhuis was overleden, in plaats van in het Saudi German Hospital. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij niet voorbij is gegaan aan de relevante elementen in deze zaak, waaronder het traumatische element en de impact van de gebeurtenissen, en ook geen eisen heeft gesteld aan het bewijs die niet evenredig zijn aan die elementen. Verweerder heeft naar aanleiding van antwoorden die referent heeft gegeven op de vragen uit de brief van 12 februari 2021 over het overlijden van de moeder van eiser, aanvullend gehoord door in de brief van 9 april 2021 opnieuw vragen te stellen over dit overlijden. Hierbij heeft verweerder ook discrepanties aan de orde gesteld. In dit kader is ook van belang dat het overlijden een aantal jaar geleden heeft plaatsgevonden en referent sindsdien tijd heeft gehad om de feiten op een rij te krijgen. Ook zijn de vragen door verweerder schriftelijk gesteld en heeft referent ook in die zin voldoende tijd en rust gehad om over de antwoorden na te denken. Eiser heeft verder geen aanvullend bewijs overgelegd waaruit het overlijden van zijn moeder blijkt. Anders dan ter zitting is gesteld, heeft verweerder niet in strijd met de samenwerkingsverplichting gehandeld door referent of familieleden van referent niet nogmaals te horen. Het is in eerste instantie aan eiser om documenten te overleggen en het overlijden aannemelijk te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze in lijn met de uitspraken van de ABRvS heeft gehandeld. Anders dan verweerder betoogt, volgt de rechtbank niet dat de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2022 in het geheel niet van toepassing zou zijn in deze zaak, maar verweerder heeft in het verweerschrift voldoende gemotiveerd dat hij met de schriftelijke hoorzitting eiser de facto het voordeel van de twijfel heeft gegund door eiser nogmaals in staat te stellen om zijn redenen voor het niet kunnen overleggen van een toestemmingsverklaring nader toe te lichten en dat dat volgens de uitspraak van de ABRvS een manier is hoe het voordeel van de twijfel vorm kan krijgen. De kopieën van de documenten en de tegenstrijdige verklaringen van referent over het overlijden in samenhang beziend, heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser het overlijden niet aannemelijk heeft gemaakt.
De belangen van het minderjarige kind
12. Verweerder moet bij de beoordeling of het ontbreken van de toestemmingsverklaring tegengeworpen kan worden het belang van het minderjarige kind meewegen. Uit de uitspraken van de ABRvS blijkt dat het belang van het kind een belangrijke rol speelt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niets gezegd over de belangen van eiser, een minderjarig kind. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat.
13. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek te passeren met behulp van artikel 6:22 van de Awb, omdat verweerder dit gebrek in de verweerschriften van 19 november 2021 en 24 februari 2022 heeft hersteld en eiser niet in zijn belangen is geschaad.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de verweerschriften de belangen van eiser als minderjarig kind voldoende heeft meegewogen en ook voldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van eiser niet maken dat verweerder het ontbreken van de toestemmingsverklaring niet mocht tegenwerpen. Verweerder heeft in het verweerschrift van 19 november 2021 deugdelijk gemotiveerd dat er niet vanuit wordt gegaan dat de moeder van eiser is overleden. Verder is van belang dat verweerder heeft meegewogen dat geen sprake is van een situatie waarin de vreemdeling als kind in schrijnende omstandigheden alleen achterblijft of anderszins in omstandigheden verkeert die maken dat de eisen die zijn gesteld aan en de uitkomst van de beoordeling van de overgelegde documenten en verklaringen onevenredig zijn. Het is aan eiser om dergelijke omstandigheden aannemelijk te maken. Hierin is eiser niet geslaagd. Eiser zal namelijk bij zijn grootmoeder kunnen verblijven. Haar aanvraag om verblijf bij referent is afgewezen en het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van vandaag ongegrond verklaard. Dat eiser niet bij zijn vader zal kunnen verblijven, maakt niet dat verweerder eiser had moeten vrijstellen van het vereiste van een toestemmingsverklaring. Verder heeft verweerder terecht gesteld dat hij de zaken van eiser en zijn grootmoeder wel in samenhang heeft bekeken en dat het beroep van eiser op de uitspraak van de ABRvS van 29 april 2020 daarom geen doel treft.
15. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerder terecht het ontbreken van de toestemmingsverklaring aan eiser heeft tegengeworpen en daarom ook terecht de aanvraag van eiser heeft afgewezen.
Hoorplicht
16. Eiser voert ten slotte aan dat het bestreden besluit in strijd met de hoorplicht is genomen, omdat uit het bestreden besluit niet blijkt dat is getoetst aan de belangen van het kind, en ook minderjarige kinderen het recht hebben om te worden gehoord, conform het IRVK. Verweerder stelt in het besluit dat eiser te jong is om aan een uitgebreide hoorzitting te worden onderworpen, maar dat neemt niet weg dat verweerder conform artikel 12 van het IRVK dan wel gehouden is om de belangen van het kind in het horen nadrukkelijk mee te nemen. Er zijn enkel vragen door verweerder gesteld over eiser in de schriftelijke vragen van 9 april 2021, maar die vragen zijn dan iedere keer tegelijkertijd met de positie van de grootmoeder gesteld. Er wordt in de vraagstelling dan ook geen wezenlijk verschil gemaakt tussen de positie van de grootmoeder en kleinkind, terwijl eiser wel een bijzondere positie inneemt als minderjarig kind, uit een oorlogsgebied, met zijn overleden moeder en een gedwongen scheiding met zijn vader. Toch wordt er niet specifiek gevraagd hoe het is voor eiser om zijn moeder te verliezen, zijn land te moeten verlaten, van zijn vader gescheiden te zijn. Er zijn zorgen over de emotionele stabiliteit van eiser, gezien de gebeurtenissen die hij al op jonge leeftijd heeft meegemaakt. De lange scheiding van zijn vader doet hem hierin tevens geen goed. Verweerder houdt daar ten onrechte geen rekening mee.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden. Verweerder heeft in de brief van 9 april 2021 schriftelijk vragen gesteld aan referent. Deze vragen zien onder meer op de reden dat eiser en zijn grootmoeder uit Jemen zijn vertrokken en welke banden ze met Jemen, Egypte en Nederland hebben. Referent is door middel van deze vragen in de gelegenheid gesteld om de belangen van eiser naar voren te brengen. Dat deze vragen zien op zowel eiser als zijn grootmoeder, betekent niet dat de belangen van eiser onvoldoende naar voren gebracht konden worden.
Conclusie
18. Omdat de rechtbank het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, verklaart zij het beroep ongegrond.
19. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te voldoen.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder ook vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 april 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Arrest van 13 maart 2019, C-635/17, E. t. Nederland, ECLI:EU:C:2019:192.
5.ECLI:NL:RVS:2019:3147, r.o. 6 en 7.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:140.