ECLI:NL:RVS:2020:1140

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
202000294/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 20 december 2019 het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 30 juli 2018 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 31 januari 2019. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, stelde hoger beroep in, omdat hij van mening was dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. Hij betoogde dat de rechtbank hem eerst in de gelegenheid had moeten stellen om te reageren op de betalingsonmacht voordat zij tot haar oordeel kwam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling in verzuim was geweest. De vreemdeling had een beroep op betalingsonmacht gedaan en had op verzoek van de rechtbank een formulier ingevuld waaruit bleek dat hij geen inkomen of vermogen had. De griffier had de vreemdeling medegedeeld dat hij voorlopig voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht, en de rechtbank had hem niet op de hoogte gesteld van haar beslissing over het griffierecht. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat hij geen griffierecht hoefde te betalen, tenzij de rechter anders zou beslissen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, maar hoefde geen griffierecht te vergoeden omdat de griffier geen griffierecht had geheven.

Uitspraak

202000294/1/V3.
Datum uitspraak: 29 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1177 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald. Hij betoogt dat de rechtbank, voordat zij kon oordelen dat hij niet voldeed aan de vereisten voor betalingsonmacht, hem eerst in de gelegenheid had moeten stellen om hierop te reageren. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan zijn oude arbeidsovereenkomst uit 2017. Ten tijde van het instellen van het beroep en tijdens de beroepsfase had hij namelijk geen rechtmatig verblijf meer, waardoor arbeid niet was toegestaan en hij geen recht meer had op sociale voorzieningen, aldus de vreemdeling.
1.1.    In de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, heeft de Centrale Raad van Beroep uiteengezet op welke wijze een beroep op betalingsonmacht door de bestuursrechter moet worden behandeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650, is deze uitspraak voor de Afdeling leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht.
1.2.    Niet in geschil is dat de vreemdeling bij de rechtbank een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan en dat hij op verzoek van de rechtbank een formulier heeft ingevuld waaruit volgt dat hij niet over inkomen of vermogen beschikt. De griffier van de rechtbank heeft de vreemdeling vervolgens bij brief van 4 maart 2019 medegedeeld dat hij mede op basis van de door hem verstrekte gegevens voorlopig van mening is dat de vreemdeling voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Om die reden heeft de griffier vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht. Daarbij heeft de griffier vermeld dat de rechter die het beroep behandelt definitief beslist of de vreemdeling in staat is om griffierecht te betalen.
1.3.    Onder deze omstandigheden mocht de vreemdeling er redelijkerwijs van uitgaan dat hij binnen de in artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb genoemde termijn geen griffierecht hoefde te betalen, tenzij de rechter anders zou beslissen. Dat hij en zijn gemachtigde met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting bij de rechtbank op 28 november 2019 zijn verschenen, maakt niet dat hij daar niet meer van mocht uitgaan. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat de rechtbank de vreemdeling van haar beslissing over het griffierecht op de hoogte heeft gesteld en hem de gelegenheid heeft gegeven om het verschuldigde bedrag alsnog te betalen. Zonder een dergelijke herstelmogelijkheid kan niet worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest.
1.4.    Verder wijst de vreemdeling er terecht op dat hij op het moment dat hij beroep instelde, niet in Nederland mocht werken, omdat hij geen rechtmatig verblijf had. Hij behoort dus tot de categorie rechtzoekenden waarvoor volgens de hiervoor genoemde uitspraak van 18 november 2015 het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij over vermogen beschikt. De eigen verklaring van de vreemdeling is hiervoor voldoende; hij hoefde het ontbreken van vermogen verder niet te staven (zie de uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2728, onder 1.3.). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is daarom niet van belang dat de vreemdeling zijn beroep op betalingsonmacht niet nader heeft onderbouwd en evenmin dat zich in het dossier een arbeidsovereenkomst bevindt die op 1 december 2017 is aangegaan voor onbepaalde tijd en waaruit volgt dat de vreemdeling uit dit dienstverband € 1500,00 per maand verdiende.
1.5.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest. Zij heeft het beroep van de vreemdeling daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2019 in zaak nr. 19/1177;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020
347-846.