ECLI:NL:RVS:2020:1047

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
202001364/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit CBR inzake rijgeschiktheid na alcoholonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. Het CBR had op 8 oktober 2019 aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst, na een aanhouding door de Politie Eenheid Noord-Nederland op 8 september 2019. Tijdens een reguliere controle werd bij [appellant] een alcoholgehalte van 850 µg/l vastgesteld. Het CBR handhaafde zijn besluit in bezwaar, waarna [appellant] in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het CBR bevoegd was om het onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen, ondanks de discussie over de twintigminutentermijn voor het ademonderzoek. [appellant] betoogde dat het onderzoek niet had mogen plaatsvinden omdat het ademonderzoek niet na het verstrijken van de termijn was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde echter dat, zelfs als de termijn niet volledig was verstreken, het CBR nog steeds bevoegd was om het onderzoek op te leggen, gezien het hoge alcoholgehalte dat was vastgesteld.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het CBR op basis van de beschikbare gegevens en jurisprudentie tot de conclusie kon komen dat [appellant] een te hoog ademalcoholgehalte had. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

202001364/1/A2.
Datum uitspraak: 15 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2020 in zaken nrs. 20/126 en 20/127 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 6 januari 2020 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Daarna heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft waarna het onderzoek is gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 8 september 2019 heeft de Politie Eenheid Noord-Nederland [appellant] aangehouden als bestuurder van een motorrijtuig in het kader van een reguliere controle. Om 1:29 uur is hij gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Dit onderzoek is gestart om 1:49 uur. Daarbij werd bij [appellant] een alcoholgehalte van 850 µg/l geconstateerd. Het CBR heeft daarom aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit heeft het CBR in bezwaar gehandhaafd.
1.1.    Het CBR heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat het ademonderzoek is afgenomen in de twintigste minuut. Daardoor kan niet worden uitgesloten dat bij aanvang van het ademonderzoek de twintigminutentermijn als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) niet geheel was verstreken. Volgens het CBR zou de waarde binnen een minuut echter niet met ruim 65 µg/l tot 785 µg/l - de minimale waarde om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te mogen leggen - zijn gedaald, in welk geval het CBR niet bevoegd zou zijn om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen. Het CBR acht zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4261, bevoegd het onderzoek aan [appellant] op te leggen.
1.2.    [appellant] is het daar niet mee eens. Hij heeft in beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4199, aangevoerd dat alleen al omdat het ademonderzoek niet na het verstrijken van de twintigminutentermijn heeft plaatsgevonden, het CBR hem het onderzoek naar de rijgeschiktheid niet mocht opleggen. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat niet duidelijk is hoe het CBR tot het standpunt komt dat een minuut verschil geen daling van 65 µg/l kan opleveren. De twintigminutentermijn is bedoeld om de aanwezigheid van mondalcohol met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten. Die zekerheid is nu niet verkregen, reden waarom hij zich niet kan vinden in de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019.
Oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat het ademonderzoek is afgenomen in de twintigste minuut van de twintigminutentermijn als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Besluit. Hiermee bestaat de mogelijkheid dat op het moment van het onderzoek die termijn precies was verstreken, maar, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, valt ook in dit geval niet uit te sluiten dat de twintigminutentermijn nog niet volledig was verstreken op het moment dat het ademonderzoek plaatsvond. In dit geval leidt dat echter niet tot de conclusie dat het CBR niet bevoegd was een onderzoek op te leggen. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 19 november 2014 was de minimale waarde gemeten om een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) op te leggen, zodat de mogelijkheid bestond dat een minuut later die waarde niet meer zou worden gehaald. Dat is hier niet aan de orde, gelet op het verschil tussen de geconstateerde waarde 850 µg/l, en 785 µg/l, de minimale waarde vereist op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011.
2.1.    De rechtbank heeft verder overwogen dat het CBR aan de hand van een berekening heeft toegelicht dat en waarom ongeveer 30 minuten zouden moeten zijn verstreken, voordat de alcohol zodanig door het lichaam zou zijn afgebroken dat een waarde zou zijn gemeten die onder de minimale waarde ligt om een onderzoek op te mogen leggen. Niet aannemelijk is dat eventueel nog aanwezige resten mondalcohol in de twintigste minuut de waarde dusdanig hebben beïnvloed dat een minuut later de minimale waarde niet zou worden gehaald die benodigd is om het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Ook als de twintigminutentermijn volledig zou zijn verstreken, zou [appellant] nog steeds een te hoog ademalcoholgehalte hebben gehad. Het is in het belang van de verkeersveiligheid dat het CBR daarom in dit geval [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid. In de omstandigheden dat de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 is gedaan door de enkelvoudige kamer, en dat daarbij geen advocaat betrokken was, ziet de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel.
Wettelijk kader
3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
4.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste toets heeft aangelegd. De Hoge Raad heeft in strafzaken bepaald dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw 1994, slechts sprake is indien voldaan is aan alle strikte waarborgen. De twintigminutentermijn is één van die waarborgen. Is die termijn niet verstreken, dan kan niet worden gezegd dat de ademanalyse niet is beïnvloed door eventuele mondalcohol. De overweging van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat eventueel nog aanwezige resten mondalcohol in de twintigste minuut de waarde dusdanig hebben beïnvloed dat een minuut later de minimale waarde niet zou worden gehaald die benodigd is om het onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, is onjuist. Volgens [appellant] wordt hiermee de invloed van mondalcohol op de ademanalyse miskend. De berekening die het CBR loslaat op dit soort gevallen zegt helemaal niets over de aanwezigheid van mondalcohol.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat in de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 de toets wel op de juiste wijze is aangelegd. Hij verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3958. Nu de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 een totale ommezwaai lijkt te zijn ten opzichte van de eerdere jurisprudentie, heeft het de sterke voorkeur van [appellant] dat de onderhavige kwestie door een meervoudige kamer van de Afdeling wordt beslecht.
4.1.    De Afdeling overweegt als volgt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 niet kan worden gevolgd. De Afdeling heeft daarin haar uitspraak van 19 november 2014 betrokken en het verschil uitgelegd. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 19 november 2014 was in de twintigste minuut de minimale waarde gemeten om een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer op te leggen, zodat de mogelijkheid bestond dat een minuut later die waarde niet meer zou worden gehaald. Dit was anders in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 18 december 2019, waarin niet de minimale waarde was gemeten om een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: LEMA) op te leggen.
Dat in de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, waarnaar [appellant] heeft verwezen, is overwogen dat de wet geen grondslag biedt voor het oordeel dat de in het Besluit met waarborgen omklede procedure niet, of niet volledig in de desbetreffende bestuursrechtelijke procedure hoefde te worden nageleefd, betekent niet dat de Afdeling in haar uitspraak van 18 december 2019 ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het CBR in die specifieke zaak bevoegd was een LEMA op te leggen. Het was duidelijk dat het ademalcoholgehalte hoog genoeg was om een LEMA op te mogen leggen. Bepalend daarvoor was dat het ademonderzoek in de twintigste minuut en dus heel kort voor het einde van de twintigminutentermijn heeft plaatsgevonden én dat het CBR in die zaak onweersproken heeft gesteld dat ruim dertig minuten na het ademonderzoek verstreken zouden moeten zijn voordat de alcohol zodanig door het lichaam zou zijn afgebroken dat een waarde zou zijn gemeten die onder de minimale waarde ligt om een LEMA op te mogen leggen. Verder was het niet aannemelijk dat eventueel nog aanwezige resten mondalcohol in de twintigste minuut de waarde dusdanig hebben beïnvloed dat een minuut later de minimale waarde om een LEMA op te leggen niet zou zijn gehaald.
4.2.    De Afdeling stelt vast dat het CBR de afbraak van alcohol in een minuut in het lichaam van [appellant] heeft berekend. Het CBR heeft dit gedaan op basis van gegevens van Jellinek over de afbraak van alcohol in het lichaam, het bij [appellant] gemeten promillage en het lichaamsgewicht, waarbij dit laatste - een ruime zekerheidsmarge nemend - op 150 kg is gesteld. [appellant] heeft deze berekening niet weersproken. Hij heeft wel naar voren gebracht dat de berekening die het CBR heeft gemaakt, niets zegt over de aanwezigheid van mondalcohol. Dit laat onverlet dat het CBR zich, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 18 december 2019, op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat in zijn geval eventueel nog aanwezige resten mondalcohol in de twintigste minuut de waarde dusdanig hebben beïnvloed dat een minuut later een gemeten waarde zou hebben gelegen beneden de minimale waarde om een onderzoek naar de rijgeschiktheid op te leggen. Dat dit anders is, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat ervan mocht worden uitgegaan dat ook als de twintigminutentermijn geheel zou zijn verstreken, [appellant] nog steeds een te hoog ademalcoholgehalte had en dat het in het belang van de verkeersveiligheid is dat het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020
691.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
[…]
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
[…]
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[...]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
ademalcoholgehalte: ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, of derde lid, onderdeel a, van wet;
[…]
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…]
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 10
[…]
2. Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.
[…]