ECLI:NL:RVS:2014:4199

Raad van State

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
201402968/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W. Sorgdrager
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 4 maart 2014 geoordeeld dat het CBR onterecht een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) had opgelegd aan de wederpartij, die op 23 maart 2012 was aangehouden op verdenking van rijden onder invloed. De rechtbank oordeelde dat de ademanalyseresultaten de mogelijkheid open lieten dat de wettelijke termijn van twintig minuten voor het afnemen van de ademtest niet was nageleefd, wat zou betekenen dat het CBR niet bevoegd was om de EMA op te leggen.

Het CBR ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit op bezwaar niet in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Het CBR stelde dat de ademanalyse correct was uitgevoerd en dat de termijn van twintig minuten was gerespecteerd. De Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR niet voldoende had aangetoond dat de termijn was nageleefd.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de ademanalyseresultaten niet uitsloten dat de termijn niet volledig was verstreken, en dat dit van invloed kon zijn op de geldigheid van de EMA. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het CBR werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 november 2014.

Uitspraak

201402968/1/A1.
Datum uitspraak: 19 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/4758 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het CBR aan [wederpartij] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) opgelegd.
Bij besluit van 28 augustus 2013 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2013 vernietigd, het besluit van 10 april 2013 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. I.S.B. Metaal, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat te Deurne, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 27 maart 2013 heeft de hoofdinspecteur, dienstdoende bij de Afdeling Deurne Asten Someren van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost schriftelijk mededeling gedaan aan het CBR dat [wederpartij] op 23 maart 2012 is aangehouden op verdenking van overtreding van rijden onder invloed als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Bij die gelegenheid is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 435 µg/l. Naar aanleiding daarvan heeft het CBR besloten aan [wederpartij] een EMA op te leggen.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken vindt ademanalyse niet plaats binnen twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht dan wel, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1994 in zaak nr. 1994:ZC9780, geoordeeld dat de ademanalyseresultaten als vermeld in het proces-verbaal de mogelijkheid open laten dat de 20 minutentermijn als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken niet is vervuld. Ook laten deze de mogelijkheid open dat - bij het wel volledig verstrijken van die termijn - een alcoholpercentage van lager dan 435 µg/l bij [wederpartij] zou zijn gemeten, zodat het CBR op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet bevoegd was tot het opleggen van een EMA, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft in het vorenstaande aanleiding gezien het besluit op bezwaar te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4. Het CBR betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit op bezwaar niet is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het CBR voert daartoe aan dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken, nu het eerste contact met [wederpartij] en de vordering om medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht plaatsvond om 13:35 uur en het ademonderzoek twintig minuten later om 13:55 uur aanving.
Verder voert het CBR aan dat de twintig minuten termijn als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken dient om te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol het resultaat van de ademanalyse beïnvloeden. Volgens het CBR blijkt uit de stukken dat [wederpartij] vlak voor de staande houding geen alcohol heeft genuttigd die van invloed had kunnen zijn op het vast te stellen ademalcoholgehalte.
Het CBR vindt steun voor dit betoog in de toelichting op het Besluit alcoholonderzoeken van 5 juli 1997, Stb. 293, houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en 163 van de Wvw 1994.
4.1. Niet in geschil is dat de ademanalyse als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken begint met het eerste nulpunt resultaat, op het ter zake opgemaakt proces-verbaal van 27 maart 2013 vermeld als "tijdstip start ademanalyse".
Volgens het proces-verbaal heeft het eerste contact met de verbalisant plaatsgevonden op 23 maart 2013 om 13:35 uur en is [wederpartij] om 13:35 uur gevorderd om zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Vervolgens is volgens het proces-verbaal om 13:55 uur de ademtestanalyse afgenomen.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de ademanalyseresultaten als vermeld in het proces-verbaal de mogelijkheid open laten dat de 20 minutentermijn als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken niet volledig is verstreken. Naar de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, bestaat de mogelijkheid dat - bij het wel volledig verstrijken van die termijn - een alcoholpercentage van lager dan 435 µg/l bij [wederpartij] zou zijn gemeten, zodat het CBR op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet bevoegd zou zijn tot het opleggen van een EMA.
Dat blijkens de gedingstukken [wederpartij] vlak voor de staande houding geen alcohol heeft genuttigd die van invloed had kunnen zijn op het vast te stellen ademalcoholgehalte, is voor het antwoord op de vraag of voldaan is aan de minimale termijn van twintig minuten als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken niet relevant.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014
543.