201902153/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2019 in zaak nr. 18/2173 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft het CBR aan [appellante] een Lichte Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: LEMA) opgelegd.
Bij besluit van 13 juni 2018 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, is verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Geschil
2. De politie eenheid Noord-Nederland heeft het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de geschiktheid om een auto te besturen, omdat zij op 25 januari 2018 rond 04:28 uur onder invloed van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol heeft gereden. Omdat het ademalcoholgehalte tussen de 350 μg/l en 435 μg/l lag, heeft het CBR [appellante] op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 een LEMA opgelegd. Een LEMA is een verplichte cursus waarin de cursist de risico’s van alcoholgebruik in het verkeer worden bijgebracht en hem wordt geleerd niet meer met alcohol op te gaan rijden.
3. Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of het CBR er terecht vanuit is gegaan dat [appellante] onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd. In de tweede plaats gaat het om de vraag of het onderzoek naar het ademalcoholgehalte (hierna: het ademonderzoek) op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat twee verbalisanten in een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal hebben verklaard dat zij [appellante] op 25 januari 2018 omstreeks 04:28 uur een auto hebben zien besturen. Volgens de rechtbank heeft [appellante] geen tegenbewijs geleverd dat ertoe noopt dat niet van dat proces-verbaal kan worden uitgegaan.
De rechtbank heeft verder overwogen dat uit artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer volgt dat het ademonderzoek niet eerder wordt verricht dan twintig minuten na het moment waarop van de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. In dit geval kan volgens de rechtbank worden uitgegaan van de tijdswaarnemingen van de verbalisanten.
Beoordeling van het hoger beroep
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR mocht afgaan op hetgeen in de processen-verbaal van de verbalisanten staat. Volgens haar staan daarin onwaarheden. Zo heeft zij op het genoemde tijdstip niet met de auto gereden, maar heeft zij rond dat tijdstip slechts enkele boodschappen uit de auto gehaald die zij de avond ervoor vergeten was daaruit te halen. Zij was bij haar moeder en is ’s nachts naar haar eigen woning gelopen, waar de auto stond geparkeerd. Dat zij omstreeks 04:28 uur niet heeft gereden, blijkt uit het feit dat de auto koud was. Bovendien heeft zij geen enkel belang bij het rijden onder invloed, aldus [appellante].
[appellante] voert verder aan dat - indien de Afdeling ervan uitgaat dat zij heeft gereden - het, gelet op de afstand tussen de straat waar de verbalisanten haar om 04:28 uur zouden hebben zien rijden en de straat waar zij volgens hen zou zijn gestopt, niet mogelijk is dat zij al om 04:32 uur is gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Dat moet op een later tijdstip zijn geweest. Dat betekent dat tussen die vordering en het ademonderzoek dat om 04:52 uur heeft plaatsgevonden op het politiebureau minder dan de wettelijk voorgeschreven twintig minuten zijn verstreken, hetgeen de uitslag van dat onderzoek onbetrouwbaar maakt. Het CBR was daarom niet bevoegd een LEMA op te leggen, aldus [appellante].
5.1. De Afdeling stelt vast dat zich bij de stukken drie processen-verbaal bevinden: een proces-verbaal terzake artikel 8 WVW 1994, een proces-verbaal van verhoor en een proces-verbaal van bevindingen. Deze processen-verbaal zijn opgemaakt op ambtsbelofte en ambtseed.
Het CBR mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
Bestuurder
5.2. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat twee verbalisanten in het proces-verbaal van bevindingen hebben verklaard dat zij op 25 januari 2018 omstreeks 04:28 uur ter hoogte van het Bevrijdingsplantsoen te Roden een personenauto met kenteken 86-FR-BZ hebben gezien welke auto hun tegemoetkwam. Nadat zij gekeerd waren, gaf de bestuurder gevolg aan het door hen gegeven stopteken aan het begin van de Lijsterbesstraat gezien vanaf de Acacialaan. Een verbalisant verklaarde vervolgens te zijn uitgestapt, naar de auto toe te zijn gelopen en daar een vrouw achter het stuur te hebben aangetroffen, die zich voorstelde als [appellante].
5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de betrokken verbalisanten voldoende in staat moeten worden geacht te observeren en te registreren en bovendien geen belang hebben bij het opnemen van onjuistheden in het proces-verbaal. De rechtbank is evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet leidt tot twijfel aan de bevindingen van de verbalisanten dat zij op 25 januari 2018 omstreeks 04:28 uur genoemde auto heeft bestuurd.
Het betoog faalt.
Ademonderzoek
5.4. Artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bevat een voorschrift dat inhoudelijk gelijk is aan dat van artikel 6 van het bij dit besluit ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken. Uit de toelichting bij dat artikel blijkt dat een periode van ten minste twintig minuten moet zijn verstreken om te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol het resultaat van het ademonderzoek beïnvloeden (Stb. 1987, 432, blz. 7). In de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4199, heeft de Afdeling overwogen dat in de situatie dat appellant om 13:35 uur is gevorderd om zijn medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en om 13:55 uur het ademonderzoek is afgenomen, de mogelijkheid bestaat dat de twintigminutentermijn als bedoeld in artikel 6 van het Besluit alcoholonderzoeken niet volledig is verstreken. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat bij het wel volledig verstreken zijn van die termijn een alcoholpercentage van lager dan 435 µg/l - zijnde de minimale waarde om een EMA op te mogen leggen - bij appellant zou zijn gemeten, zodat het CBR niet bevoegd zou zijn tot het opleggen van een EMA. 5.5. In dit geval staat vast dat het ademonderzoek is afgenomen om 04:52 uur. De verbalisanten hebben desgevraagd aan het CBR verklaard dat zij blijven bij hetgeen zij in het proces-verbaal van bevindingen hebben vermeld, namelijk dat [appellante] om 04:32 uur is gevorderd mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten worden gevonden om te twijfelen aan die verklaring.
Er kan dus van worden uitgegaan dat het ademonderzoek is afgenomen in de twintigste minuut van de twintigminutentermijn als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Hiermee bestaat de mogelijkheid dat op het moment van het onderzoek die termijn precies was verstreken, maar, zoals volgt uit genoemde uitspraak van 19 november 2014, valt ook in dit geval niet uit te sluiten dat de twintigminutentermijn nog niet volledig was verstreken op het moment dat het ademonderzoek op het politiebureau plaatsvond. In dit geval leidt dat echter niet tot de conclusie dat het CBR niet bevoegd was een LEMA op te leggen. In de zaak die leidde tot de uitspraak van 19 november 2014 was bij appellant de minimale waarde gemeten om een EMA op te leggen, zodat de mogelijkheid bestond dat een minuut later die waarde niet meer zou worden gehaald. In dit geval heeft het CBR onweersproken uiteengezet dat er ruim dertig minuten na 04:52 uur verstreken zouden moeten zijn voordat de alcohol zodanig door het lichaam zou zijn afgebroken dat een waarde zou zijn gemeten die onder de minimale waarde ligt om een LEMA op te mogen leggen. Verder is het niet aannemelijk dat eventueel nog aanwezige resten mondalcohol in de twintigste minuut de waarde dusdanig hebben beïnvloed dat een minuut later de minimale waarde om een LEMA op te leggen niet zou zijn gehaald. Ook als de twintigminutentermijn volledig zou zijn verstreken, zou [appellante] derhalve nog steeds een te hoog ademalcoholgehalte hebben gehad. Het is in het belang van de verkeersveiligheid dat het CBR [appellante] daarom in dit geval een LEMA heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
Eindoordeel
6. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het CBR bevoegd was aan [appellante] een LEMA op te leggen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
611.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 7
Het CBR besluit tot een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰, maar lager is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰;
b. […].
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 10
1. […].
2. Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.
3-5. […].