201805154/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 mei 2018 in zaak nr. 18/810 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 29 november 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aangevallen uitspraak
1. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling voor een behandeling in het Al Salam International Hopital te Cairo (hierna: de instelling) een pas nodig heeft van een ziektekostenverzekering of een bewijs van een derde die garant staat voor de kosten. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de vreemdeling is verzekerd, een ziektekostenverzekering kan betalen of iemand heeft die garant voor hem staat. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling hiermee, gelet op het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, en de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke medische zorg en dat het daarom op de weg van de staatssecretaris ligt om dit na te gaan en daarbij ook de kosten van de behandeling en medicatie te betrekken. Grief
2. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 1 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het arrest Paposhvili en de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017. In dit verband voert hij aan dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de noodzakelijke medische behandeling en enkel gesteld heeft dat hij geen financiële middelen heeft en niet beschikt over een sociaal en familiaal netwerk, maar dit niet met stukken heeft onderbouwd.
Beoordeling
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor de behandeling van zijn diabetes en nierklachten een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 12 oktober 2017 is die behandeling aanwezig in onder meer de instelling en de Seif Chain Pharmacies te Cairo.
3.1. In het arrest Paposhvili heeft het EHRM als volgt overwogen:
"183. The Court considers that the "other very exceptional cases" within the meaning of the judgment in N. v. the United Kingdom (§ 43) which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a seriously ill person in which substantial grounds have been shown for believing that he or she, although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy. The Court points out that these situations correspond to a high threshold for the application of Article 3 of the Convention in cases concerning the removal of aliens suffering from serious illness.
[…]
186. In the context of these procedures, it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 130, ECHR 2014 (extracts))."
3.2. Zoals volgt uit de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, heeft de Afdeling uit punt 183 van het arrest Paposhvili afgeleid dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken. 3.3. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA in Cairo aanwezige behandeling. De staatssecretaris heeft zich verder in de besluiten van 29 november 2017 en 23 januari 2018 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt over financiële middelen en ook geen familieleden en sociaal netwerk heeft of er geen charitatieve organisaties zijn, die hij kan aanspreken om hem financieel bij te staan. In het verweer in beroep heeft de staatssecretaris zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de enkele stellingen hierover in de verklaring van 16 november 2017 van de vreemdeling en de bij de brief van 17 november 2017 van zijn gemachtigde gevoegde algemene verklaringen over de kwaliteit en kosten van de gezondheidszorg in Egypte in dit verband onvoldoende zijn.
3.4. De grief is terecht voorgedragen. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de staatssecretaris geen grief richt tegen de overwegingen van de rechtbank over de vergewisplicht in relatie tot mantelzorg. Deze overwegingen kunnen de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit van 23 januari 2018 zelfstandig dragen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gezien het onder 3.3 overwogene, worden bevestigd met verbetering van de gronden.
Het beroep tegen het besluit van 13 juli 2018
5. Het besluit van 13 juli 2018 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om het beroep tegen dat nieuwe besluit krachtens artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven;
IV. verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van
Justitie en Veiligheid van 13 juli 2018, V-nummer 912.004.2619, ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019
154-899.