201904988/1/V3.
Datum uitspraak: 19 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 juni 2019 in zaak nr. NL19.13856 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 25 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Rinkes, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Binnentreden woning
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in het geval van de vreemdeling niet kon gebruiken als wettelijke grondslag voor het binnentreden in de woning. Dat artikellid maakt binnentreding mogelijk met het oog op overdracht, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de verbalisanten de woning van de vreemdeling zijn binnengetreden met het doel om de vreemdeling staande te houden met het oog op alleen een inbewaringstelling en niet met het doel om hem over te dragen. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat de inbewaringstelling geen doel op zich is, maar een voorbereidende maatregel om tot overdracht te kunnen overgaan. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:793. Uit de bewoordingen "teneinde de vreemdeling over te dragen" in artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000 moet daarom worden afgeleid dat dit mede de bevoegdheid tot staande houden en de inbewaringstelling omvat. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in het geval van de vreemdeling niet heeft kunnen dienen als grondslag voor het binnentreden in de woning zonder toestemming van de vreemdeling. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Motivering maatregel van bewaring
3. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris de bewaringsgronden ten onrechte aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Hij heeft onder meer gesteld dat hij niet gedurende enige tijd met onbekende bestemming is vertrokken en dat geen sprake is van onttrekking aan het toezicht, omdat hij maar een korte tijd weg was en er geen MOB-melding is. Ook heeft hij gesteld dat de grond dat hij niet meewerkt aan zijn overdracht feitelijk onjuist is, omdat de vertrekgesprekken niet aan het dossier zijn toegevoegd.
3.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de vreemdeling enige tijd met onbekende bestemming was vertrokken. Dat uit de vreemdelingenadministratie niet volgt dat er een MOB-melding is, laat onverlet dat in de brief van Dublinnet van 14 maart 2019 aan de Italiaanse autoriteiten is gemeld dat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken. De stelling van de vreemdeling dat de situatie anders is, omdat hij zich binnen korte tijd, namelijk op 30 april 2019, weer heeft gemeld bij het AZC, houdt een erkenning in dat hij zonder opgave van zijn bestemming de opvanglocatie in Nederland heeft verlaten.
3.2. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tijdens de vertrekgesprekken van 3 januari 2019 en 31 mei 2019 te kennen heeft gegeven dat hij niet naar Italië wil terugkeren. De vreemdeling heeft deze verklaringen niet inhoudelijk bestreden. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris daarom terecht volstaan met de weergave van de vertrekgesprekken in de maatregel van bewaring.
3.3. Omdat de staatssecretaris hiermee twee zware gronden (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b en k, van het Vb 2000) aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, heeft hij alleen al daarom terecht in beginsel een significant risico aanwezig geacht dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte niet kenbaar heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, niet in aanmerking komt voor een lichter middel.
4.1. De staatssecretaris heeft in de maatregel van bewaring, bij de afweging of een lichter middel doeltreffend is toe te passen, verwezen naar de motivering van de gronden voor bewaring en in aanvulling daarop kenbaar beoordeeld of de omstandigheden die de vreemdeling heeft aangevoerd in het gehoor voorafgaand aan de maatregel, de maatregel onevenredig maken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die de staatssecretaris niet heeft meegenomen in de belangenafweging. Ook heeft hij niet gesteld aan welke omstandigheden de staatssecretaris onvoldoende gewicht heeft gehecht.
4.2. De stelling van de vreemdeling, dat de staatssecretaris een lichter middel had moeten toepassen omdat hij slechts een korte periode is weggegaan, hij zichzelf weer heeft gemeld en de staatssecretaris wist waar hij was, faalt. Zoals hiervoor, onder 3.1. is overwogen, heeft de vreemdeling zonder opgave van zijn bestemming het AZC in Nederland verlaten. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht niet het risico aanvaard dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
De beroepsgrond faalt.
Belangenafweging
5. De vreemdeling heeft ten slotte in beroep aangevoerd dat de belangenafweging die moet worden gemaakt omdat de verbalisanten artikel 1, eerste en vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) hebben geschonden, in zijn voordeel moet uitvallen.
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat de verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden niet hebben gelegitimeerd en geen mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden. De staatssecretaris heeft erkend dat daarmee artikel 1, eerste lid, van de Awbi is geschonden.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:914) worden in de Awbi geen gevolgen verbonden aan het niet-nakomen van uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken. 5.3. Deze belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van de staatssecretaris uit. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank terecht in de eerste plaats verwezen naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en op het onttrekkingsrisico die uit de maatregel volgt, nu de vreemdeling eerder met onbekende bestemming was vertrokken en hij geen medewerking verleent aan zijn overdracht. In de tweede plaats heeft de staatssecretaris als zwaarwegend belang gesteld dat de vreemdeling op korte termijn zou worden overgedragen, omdat er voor hem een vlucht was geboekt op 27 juni 2019. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2337. Gelet hierop en op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring in redelijkheid gerechtvaardigd te achten. De situatie dat de staatssecretaris alleen heeft verwezen naar de bewaringsgronden doet zich hier niet voor. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:914, gaat dus niet op. 6. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 juni 2019 in zaak nr. NL19.13856;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019
638-874.