201800829/1/V3.
Datum uitspraak: 15 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 januari 2018 in zaak nr. NL18.233 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 19 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, na te hebben geconstateerd dat een wettelijke grondslag ontbrak voor het binnentreden zonder toestemming bij de vreemdeling, een Dublinclaimant met rechtmatig verblijf, buiten de omvang van het geding is getreden door een belangenafweging te maken, nu hij zich hierover ter zitting niet heeft kunnen uitlaten. Verder betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in zijn nadeel is uitgevallen.
1.1. Artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) luidt:
'Degene die bij of krachtens wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. […].'
Het vierde lid luidt:
'De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.'
Artikel 2, eerste lid, van de Awbi luidt:
'Voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist […].'
Artikel 53, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) luidt:
'De ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen zijn bevoegd een woning te betreden zonder toestemming van de bewoner, indien er op grond van feiten en omstandigheden, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden bestaat dat op deze plaats een vreemdeling verblijft die geen rechtmatig verblijf heeft.'
Het tweede lid luidt:
'De ambtenaren, bedoeld in het eerste lid, zijn tevens bevoegd elke plaats te betreden, daar onder begrepen een woning zonder de toestemming van de bewoner, voor zover dat nodig is ter uitzetting van de vreemdeling dan wel voor de inbewaringstelling van de vreemdeling op grond van artikel 59.'
1.2. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat artikel 53 van de Vw 2000 niet kan dienen als grondslag voor het binnentreden in de woning zonder toestemming van de vreemdeling, aangezien hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf heeft, hij niet krachtens artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring is gesteld, en dit binnentreden ook niet nodig is ter uitzetting van de vreemdeling.
De verbalisanten waren dus ingevolge artikel 1, eerste en vierde lid, van de Awbi verplicht zich, voorafgaand aan het binnentreden, te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden en de vreemdeling te vragen om toestemming om te mogen binnentreden. Niet in geschil is dat zij dit niet hebben gedaan.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1126), worden in de Awbi geen gevolgen verbonden aan het niet-nakomen van uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken. De rechtbank heeft na het constateren van het hiervoor onder 1.2 genoemde gebrek terecht een belangenafweging gemaakt om na te gaan of de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. Hieruit volgt dat zij hiermee niet buiten de omvang van het geding is getreden. 1.4. De rechtbank heeft de belangenafweging echter ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling uit laten vallen. De staatssecretaris heeft immers geen belangen gesteld, op grond waarvan het niet-nakomen van de uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden zijn op zichzelf onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris te doen uitvallen. De omstandigheden waaraan de rechtbank belang heeft gehecht, te weten dat de vreemdeling twee keer niet op een vertrekgesprek is verschenen, dat hij te kennen heeft gegeven niet te willen worden overgedragen aan Frankrijk en dat de termijn voor zijn overdracht zou verstrijken op 4 februari 2018, brengen, gelet op de ernst van het gebrek, evenmin met zich dat aan de belangen gemoeid met de inbewaringstelling van de vreemdeling een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 januari 2018 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 4 januari 2018 tot 1 februari 2018, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 januari 2018 in zaak nr. NL18.233;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2240,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2018
466-846.