201903628/1/A2.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend te [plaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 maart 2019 in zaak nr. 18/5293 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2018 herzien naar nihil.
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellant] voor het jaar 2017 herzien naar nihil.
Bij onderscheiden besluiten van 16 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] voor 2015 en 2016 herzien en vastgesteld op nihil en respectievelijk € 83,00 en € 1.026,00 aan ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 18 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en mr. M. Remers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 4 mei 1982 Nederland binnengekomen. Vanaf zijn binnenkomst tot zijn meerderjarigheid op 4 april 1990 heeft hij rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (oud). Sinds 21 mei 1990 is hij in het bezit van een vergunning tot vestiging. Deze verblijfsvergunning is met ingang van 1 april 2001 van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Bij besluit van 19 januari 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verblijfsvergunning van [appellant] op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), gelezen in verbinding met artikel 3.98 en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, met terugwerkende kracht ingetrokken tot 10 oktober 1991 en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
3. [appellant] heeft per 9 november 2015 zorgtoeslag aangevraagd en die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de zorgtoeslag van [appellant] over 2015 en 2016 bij besluiten van 30 september 2016 en 8 september 2017 overeenkomstig de verleende voorschotten definitief vastgesteld op respectievelijk € 78,00 en € 998,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voorts voor de berekeningsjaren 2017 en 2018 bij besluiten van 28 december 2016 en 28 december 2017 aan [appellant] voorschotten zorgtoeslag van respectievelijk € 1.066,00 en € 1.139,00 toegekend.
4. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 23 januari 2018 via de Basisregistratie Personen de melding ontvangen dat [appellant] per 10 oktober 1991 geen verblijfstitel meer heeft en dat code 98 (geen rechtmatig verblijf) is geregistreerd. Bij besluiten van 16 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2015 en 2016 herzien en vastgesteld op nihil. Bij besluiten van 21 februari 2018 en 9 maart 2018 heeft de dienst voorts de voorschotten zorgtoeslag van [appellant] over 2017 en 2018 herzien naar nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 18 augustus 2018, waarbij voornoemde besluiten zijn gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat [appellant], door de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning, in de periode van 10 oktober 1991 tot 13 april 2018 geen rechtmatig verblijf heeft gehad en geen sprake is van aansluitend verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir). [appellant] kan volgens de dienst evenmin een geslaagd beroep doen op de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:969). Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] na het besluit van de staatssecretaris van 19 januari 2018 geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 heeft gehad, zodat artikel 9, eerste lid, van de Awir alleen al daarom geen toepassing vindt. Nu [appellant] over de periode van 10 oktober 1991 tot 19 januari 2018 geen rechtmatig verblijf heeft gehad kan hij, gelet op het in artikel 10 van de Vw 2000 neergelegde koppelingsbeginsel, geen aanspraak maken op zorgtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen was dan ook bevoegd om de zorgtoeslag over de berekeningsjaren 2015 tot en met 2018 op grond van artikel 16, vijfde lid, en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir te herzien. Het intrekken van de zorgtoeslag is voorts niet in strijd met het materiële rechtszekerheidsbeginsel, omdat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ3348) volgt dat zorgtoeslag niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Verder heeft de dienst [appellant] niet in de gelegenheid hoeven stellen om op de na de hoorzitting gewijzigde motivering te reageren, aldus de rechtbank. Hoger beroep
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de vraag te beantwoorden of het bepaalde in artikel 9 van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen dwingt tot intrekking van de zorgtoeslag met terugwerkende kracht, waardoor de rechtbank de grondslag van het geschil heeft verlaten. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 13 april 2016, dat de Belastingdienst/Toeslagen, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, de zorgtoeslag niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken, omdat de intrekking van de verblijfsvergunning niet voorzienbaar was. De rechtbank heeft volgens [appellant] verder niet onderkend dat de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 een aanvraag betrof van een niet essentiële uitkering voor levensonderhoud, terwijl in dit geval sprake is van de intrekking van een al toegekende tegemoetkoming, waarbij het rechtszekerheidsbeginsel een belangrijke rol speelt.
6.1. Het wettelijk kader, zoals dat luidde op 1 januari 2015, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6.2. In artikel 9, eerste lid, van de Awir is bepaald dat een vreemdeling een aanspraak behoudt op een tegemoetkoming tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000, indien dit verblijf aansluitend is op een eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van die wet.
De intrekking met terugwerkende kracht van de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat het rechtmatig verblijf dat hij tot 19 januari 2018 op grond van die vergunning had, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder b, van de Vw 2000, met ingang van 10 oktober 1991 is vervallen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is niet in geschil dat [appellant] na het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 heeft gehad. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat artikel 9, eerste lid, van de Awir alleen al daarom geen toepassing vindt. Aan de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht voorzienbaar was komt de Afdeling gelet hierop niet toe.
6.3. Met de besluiten van 30 september 2016 en 8 september 2017 is de aan [appellant] toegekende zorgtoeslag voor de berekeningsjaren 2015 en 2016 definitief geworden. De mogelijkheden om een definitieve toekenning in het nadeel van de belanghebbende te herzien, zijn neergelegd in de artikelen 20 en 21 van de Awir. De rechtbank heeft, gelet op de door [appellant] in beroep aangevoerde gronden, terecht beoordeeld of de Belastingdienst/Toeslagen op grond van die bepalingen bevoegd was om de zorgtoeslag van [appellant] over de berekeningsjaren 2015 en 2016 te herzien. Van strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dus geen sprake.
Volgens het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan de besluiten van 16 maart 2018 artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir ten grondslag gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2512) kan de intrekking van de verblijfsvergunning een feit zijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a van de Awir. De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 23 januari 2018 via de Basisregistratie Personen de melding ontvangen dat [appellant] per 10 oktober 1991 geen verblijfstitel meer heeft. Gelet hierop kon de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van de besluiten van 30 september 2016 en 8 september 2017 redelijkerwijs niet op de hoogte zijn van de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om de zorgtoeslag van [appellant] over de berekeningsjaren 2015 en 2016 op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir te herzien. De toegekende zorgtoeslag over de berekeningsjaren 2017 en 2018 had ten tijde van de besluiten van 21 februari 2018 en 9 maart 2018 nog geen definitief karakter gekregen, zodat de artikelen 20 en 21 van de Awir alleen al daarom niet aan herziening van de toekenningen over die jaren in de weg staat.
6.4. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Michiels w.g. Komduur
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
809.
BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 9
1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.
[…]
Artikel 16
[…]
5. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
6. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
[…]
Artikel 21
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend,
[…].
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
[…].
Artikel 10
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.
[…]
Artikel 66a
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
[…]