ECLI:NL:RVS:2019:4226

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
201905674/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2019. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend om zijn uitzetting op te schorten op basis van medische klachten waarvoor hij in Nederland behandeld wordt. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, omdat hij van mening was dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Ghana ontoegankelijk was.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg die de vreemdeling nodig heeft. De staatssecretaris had niet voldoende inzichtelijk gemaakt of de benodigde medicatie in Ghana vergoed zou worden en wat de hoogte van een eventuele eigen bijdrage zou zijn. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan een eerder arrest van het EHRM. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de medische behandeling in Ghana. De staatssecretaris heeft terecht gegriefd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de behandeling financieel of anderszins niet toegankelijk is. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201905674/1/V3.
Datum uitspraak: 18 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2019 in zaak nr. 19/1837 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van der Wielen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, heeft gevraagd om zijn uitzetting op te schorten, omdat hij medische klachten heeft waarvoor hij in Nederland behandeld wordt. De vreemdeling heeft deze medische zorg nodig ter voorkoming van een medische noodsituatie. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij volgens de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische zorg in Ghana ontoegankelijk is.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg die de vreemdeling nodig heeft. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door de staatssecretaris aangehaalde stukken niet duidelijk of de door de vreemdeling benodigde medicatie wordt vergoed. Voor zover uit de stukken volgt dat de vreemdeling een eigen bijdrage moet betalen, heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt hoe hoog die eigen bijdrage is.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank bij haar overwegingen een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810. In dit verband voert hij aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling niet toegankelijk is en dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De vreemdeling wijst namelijk slechts op een stuk dat ziet op de financiering tussen verschillende organisaties. De daadwerkelijke kosten van de benodigde medicatie komen daarin niet ter sprake. Verder heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat hij een eventuele eigen bijdrage niet kan betalen.
3.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor zijn medische klachten een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd zal zijn met artikel 3 van het EVRM. Volgens het BMA-advies van 8 oktober 2018 en de BMA-nota van 18 oktober 2018 is die behandeling beschikbaar in Ghana. Verder volgt uit de BMA-nota dat deze behandeling wordt vergoed met een kleine eigen bijdrage van patiënten.
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, en 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:984, volgt uit het arrest Paposhvili dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Toegespitst op de feitelijke toegankelijkheid tot de noodzakelijke medische behandeling betekent dit dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken. Wanneer de vreemdeling daarin slaagt is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.
3.3.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA in Ghana aanwezige behandeling. Alleen al daarom slaagt de grief.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 juli 2019 in zaak nr. 19/1837;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019
345-873.