201906843/1/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 september 2019 in zaak nr. NL19.19279 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 4 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Brands, advocaat te Gouda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. In de enige grief wordt de rechtsvraag opgeworpen of bij een maatregel van bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, naast de motivering dat een risico op onttrekking bestaat, ook apart gemotiveerd moet worden dat de maatregel noodzakelijk is voor het verkrijgen van gegevens in het kader van de asielaanvraag. Deze rechtsvraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 22 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2844, beantwoord. Uit overweging 1.1. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. In beroep heeft de vreemdeling de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b en c, van het Vb 2000, en de lichte gronden, bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, d en e, van het Vb 2000 bestreden. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft volstaan met de toepassing van een lichter middel en dat geen zicht op uitzetting naar Afghanistan bestaat.
3.1. De staatssecretaris heeft de zware grond dat de vreemdeling zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving aan het toezicht heeft onttrokken terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000). Dat de vreemdeling eerder het asielzoekerscentrum in Nijmegen moest verlaten omdat hij uitgeprocedeerd was, betekent niet dat de staatssecretaris hem niet terecht heeft tegengeworpen dat hij daarna langer dan een jaar zonder verblijfsrecht in Nederland heeft verbleven zonder zich te melden. Ook de lichte grond dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, heeft de staatssecretaris terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000). De vreemdeling staat niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen en heeft niet met stukken gestaafd dat de nachtopvang in Nijmegen zijn vaste verblijfplaats is. Deze zware en lichte grond tezamen hebben de staatssecretaris in beginsel voldoende aanleiding geboden om aan te nemen dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De enkele stelling van de vreemdeling dat het onlogisch zou zijn dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij juist bescherming wil, is onvoldoende om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht belang gehecht aan het feit dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken.
3.2. De staatssecretaris heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen heeft aangevoerd, die de inbewaringstelling onevenredig maken. Dat de neef van de vreemdeling onder vergelijkbare omstandigheden niet in bewaring zou zijn gesteld, heeft de vreemdeling niet verder toegelicht of gestaafd. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt alleen al daarom.
3.3. Ten slotte is voor bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen redelijk vooruitzicht op verwijdering vereist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, onder 3.2.). Of het zicht op uitzetting naar Afghanistan al dan niet ontbreekt, is voor de beoordeling van dit beroep dus niet relevant. De beroepsgronden falen.
4. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 4 september 2019 in zaak nr. NL19.19279;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019
551-906.