201903711/1/V2.
Datum uitspraak: 4 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 april 2019 in zaak nr. NL18.8808 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2018 heeft de staatssecretaris geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 16 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de gevolgen van de terugkeer van de vreemdeling onvoldoende heeft onderzocht en hierdoor niet heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, omdat hij het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) niet heeft verzocht een oordeel te geven over de vraag of terugkeer naar het land van herkomst op zichzelf tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van een ernstige medische aandoening leidt. De staatssecretaris voert onder meer aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij door het BMA te laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn, heeft voldaan aan de vereisten van het arrest C.K. tegen Slovenië. Volgens de staatssecretaris heeft het BMA bij het advies alle ingebrachte medische informatie betrokken.
2. De staatssecretaris klaagt, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2042 en van 17 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3523, terecht dat hij heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest C.K. tegen Slovenië, omdat hij het BMA heeft gevraagd om te onderzoeken of de vreemdeling kan reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn. Volgens het BMA-advies van 27 september 2017 is de vreemdeling in staat om te reizen en zijn hierbij geen reisvoorwaarden noodzakelijk. Het BMA heeft de door de vreemdeling overgelegde stukken bij het advies betrokken en de vreemdeling heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd of nieuwe relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die de bijzondere ernst van haar gezondheidstoestand aantonen. Hiermee heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldoende onderzocht of de terugkeer van de vreemdeling op zichzelf tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van een ernstige medische conditie leidt. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat aan de juistheid van het BMA-advies moet worden getwijfeld, omdat het ziekenhuis, waar volgens het BMA de voor haar noodzakelijke behandeling mogelijk is, niet bereikbaar is per mail of telefoon.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij is uitgegaan van de informatie die door de vertrouwensarts is verstrekt en dat hij in principe van de juistheid van die informatie uit mag gaan. De vreemdeling heeft geen contra-expertise overgelegd om de inhoudelijke juistheid van het BMA-advies te betwisten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674). Bovendien heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat zij het ziekenhuis niet telefonisch of per mail kon bereiken, op het internet onderzoek gedaan en vastgesteld dat de website van het ziekenhuis recente artikelen bevat en nog recent recensies heeft gekregen. Hieruit concludeert de staatssecretaris dat de vreemdeling niet kan worden gevolgd in haar betoog dat het ziekenhuis niet meer operationeel is. Hier komt de vreemdeling in beroep niet tegenop. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De vreemdeling heeft in beroep verder nog aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling voor haar toegankelijk is in Vietnam. Zij voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op de door haar in de zienswijze overgelegde informatie, waaruit volgens haar blijkt dat de behandeling niet mogelijk is.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor haar psychische problematiek een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens het BMA-advies is die behandeling aanwezig in Vietnam.
5.2. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de staatssecretaris in het besluit wel op de in de zienswijze overgelegde informatie ingegaan. De staatssecretaris heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde informatie te algemeen van aard is. De overgelegde informatie zegt immers niets over de financiële positie van de vreemdeling en ook niet over wat voor haar de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA in Vietnam aanwezige behandelingen, terwijl dit wel aan haar is om aan te tonen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629 en van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571). Ook heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat die behandeling door de afstand tussen haar woonplaats in Vietnam en het ziekenhuis niet feitelijk toegankelijk is. De vreemdeling heeft hier in beroep niet inhoudelijk op gereageerd. Om deze redenen slaagt de beroepsgrond niet.
6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 13 april 2018 gehandhaafd blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 16 april 2019 in zaak nr. NL18.8808;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2019
802-897.