ECLI:NL:RVS:2019:4004

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
201900168/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking toevoeging voor rechtsbijstand en resultaatbeoordeling in civiele schadevergoedingzaak

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De toevoeging was op 24 januari 2018 ingetrokken omdat [appellant] als resultaat van een civiele procedure een schadevergoeding van € 40.000,00 had ontvangen, wat meer was dan de voor hem geldende norm van € 12.500,00. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van [appellant] tegen de intrekking ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld, waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad terecht een resultaatbeoordeling had gemaakt. [appellant] betoogde dat zijn zaak betrekking had op het strafrecht, maar de Raad oordeelde dat de vordering was gebaseerd op het Burgerlijk Wetboek en dat de civiele procedure centraal stond. De Raad bevestigde dat de intrekking van de toevoeging terecht was, omdat de financiële situatie van [appellant] het mogelijk maakte om de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen.

Daarnaast werd het beroep van [appellant] op zwaarwegende omstandigheden verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat de leningen bij vrienden en familie relevant waren voor de beoordeling. De Raad concludeerde dat de intrekking van de toevoeging rechtmatig was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201900168/1/A2.
Datum uitspraak: 27 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2018 in zaak nr. 18/3583 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand met kenmerk 4ME3156 ingetrokken.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft een procedure aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) wegens onrechtmatig handelen, bestaande uit het gedurende tien maanden ten onrechte benemen van de vrijheid van [appellant]. Voor deze procedure was een eerdere toevoeging afgegeven onder nummer 4LS7635. Deze procedure is op 6 juli 2016 met een verstekvonnis geëindigd. De Staat heeft tegen dit verstekvonnis op 3 november 2016 verzet ingesteld. Op 16 november 2016 heeft [appellant] voor het voeren van die verzetprocedure een toevoeging aangevraagd. Op 24 november 2016 is daarvoor de toevoeging onder nummer 4ME3156 verleend.
3.    Op 15 november 2017 heeft de rechtbank Den Haag, team handel, een proces-verbaal opgemaakt, waarmee de zaak waarvoor de toevoeging onder nummer 4ME3156 is verleend is beëindigd. Uit het proces-verbaal volgt dat partijen een minnelijke regeling hebben bereikt, waarbij onder meer is overeengekomen dat de Staat aan [appellant] eenmalig een bedrag van € 40.000,00 betaalt.
4.    Op 1 januari 2018 heeft de raad [appellant] bericht dat de raad voornemens is de toevoeging onder nummer 4ME3156 met terugwerkende kracht in te trekken, omdat is gebleken dat [appellant] als resultaat van zijn zaak een vordering heeft bestaand uit een geldsom die hoger is dan 50% van het heffingsvrije vermogen. Bij besluit van 24 januari 2018 heeft de raad de toevoeging ingetrokken. Dit besluit is door de raad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar van de raad (hierna: de Commissie) van 23 maart 2018, in bezwaar gehandhaafd.
5.    De raad heeft aan de intrekking met terugwerkende kracht van de toevoeging onder nummer 4ME3156 ten grondslag gelegd dat sprake is van een financieel resultaat van € 40.000,00 en dat dit bedrag de voor [appellant] geldende norm van € 12.500,00 overschrijdt. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak waarvoor de toevoeging is verleend een civiele schadevergoedingsprocedure betreft, zodat terecht een resultaatsbeoordeling is uitgevoerd en de toevoeging terecht is ingetrokken. Volgens de raad maakt het feit dat voorafgaand aan de vordering tot schadevergoeding een strafzaak heeft gelopen, dit niet anders, nu het rechtsbelang van de toevoegingszaak de schadevergoeding is die [appellant] vordert wegens onrechtmatig handelen van de Staat. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden. In het beleid van de raad wordt terugbetaling van een onderhandse lening, bijvoorbeeld van familie, expliciet uitgesloten van de mogelijkheid tot verrekening met het resultaat. De door [appellant] opgegeven leningen vallen onder deze categorie en worden daarom niet bij de resultaatsbeoordeling betrokken, aldus de raad.
6.    Het besluit van 5 april 2018 heeft in beroep stand gehouden. [appellant] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.
Hoger beroep
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht een resultaatbeoordeling heeft gemaakt. Hiertoe voert [appellant] aan dat er sprake is van een zaak betreffende het strafrecht, als bedoeld in artikel 34g, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). De onterecht ondergane detentie van ruim tien maanden is het rechtstreekse gevolg van een zaak betreffende het strafrecht. Het is opmerkelijk dat de rechtbank enerzijds overweegt dat de oorzaak van de ingestelde civiele procedure in een strafzaak is gelegen en dat [appellant] voor zijn verzoek om schadevergoeding wegens de ten onrechte ondergane detentie uitsluitend terecht kon bij de civiele rechter en anderzijds overweegt dat geen sprake is van een zaak betreffende het strafrecht omdat [appellant] zijn vordering heeft gebaseerd op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en de zaak bij de civiele rechter heeft aangebracht. Het komt [appellant] voor dat artikel 34g, tweede lid, van de Wrb juist voor gevallen als deze in de wet is opgenomen, aangezien de thans geldende wetgeving geen andere mogelijkheid biedt dan het doen van een verzoek om schadevergoeding bij de civiele rechter, aldus [appellant].
7.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad terecht een resultaatsbeoordeling heeft gemaakt als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De zaak waarvoor de toevoeging is verleend betrof een civiele procedure waarbij het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Staat centraal stond. Dat de feiten die ten grondslag liggen aan de vordering van [appellant] een relatie hebben met een strafzaak, maakt niet dat sprake is van een zaak betreffende het strafrecht als bedoeld in artikel 34g, tweede lid. De vordering is gebaseerd op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek en kan niet mede op enige strafrechtelijke bepaling worden gebaseerd.
7.2.    Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onredelijk is dat de raad de gedeclareerde uren in de verzetprocedure, waarvoor de toevoeging onder nummer 4ME3156 is afgegeven, bij hem in rekening brengt, terwijl hij buiten zijn toedoen in die procedure is betrokken. Het verzet was immers tardief ingesteld en had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Nu de rechtbank Den Haag, team handel, dit heeft nagelaten, zijn het aantal gedeclareerde uren en de daarmee gepaard gaande kosten in die procedure flink opgelopen, terwijl de gedeclareerde uren in de procedure die door [appellant] is aangespannen en waarvoor de toevoeging onder nummer 4LS7635 is verleend beduidend minder waren. De raad had daarmee rekening moeten houden, aldus [appellant].
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636) volgt uit artikel 34g van de Wrb en de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van die zaak, dat wil zeggen de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. Volgens het beleid van de raad, zoals neergelegd in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’, wordt als er meer toevoegingen zijn verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang, alleen bij de laatst afgegeven toevoeging het totale financiële resultaat van de zaak beoordeeld. Dat in de procedure waarvoor de laatste toevoeging is verleend meer uren zijn gedeclareerd, en de kosten dus hoger zijn, dan in de procedure op basis van een eerdere toevoeging is bij de resultaatsbeoordeling niet van belang. Zoals de raad ook ter zitting heeft gesteld, is evenmin van belang of de rechtzoekende terecht of onterecht in de procedure is betrokken en door wie de procedure is geïnitieerd. Slechts van belang is of op basis van het financiële resultaat in de zaak waarvoor rechtsbijstand is verleend kan worden gesteld dat de rechtzoekende in staat kan worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. De raad heeft terecht alleen de toevoeging onder nummer 4ME3156 bij de resultaatsbeoordeling betrokken.
8.2.    Het betoog faalt.
9.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34g, eerste lid, van de Wrb. Volgens [appellant] had de toevoeging op grond van zwaarwegende omstandigheden niet mogen worden ingetrokken, omdat hij niet naar eigen inzicht over het resultaat van de civiele procedure heeft kunnen beschikken. Hij heeft zich genoodzaakt gezien het geld te besteden aan aflossing van schulden bij familie en vrienden, die hij noodzakelijkerwijs heeft moeten maken gedurende de ten onrechte ondergane detentie. De rechtbank heeft het door de raad gevoerde beleid, dat onderhandse leningen niet verrekenbaar zijn met het behaalde resultaat, ten onrechte niet onredelijk geacht. Dit was blijkbaar anders geweest als de leningen bij een bank waren aangegaan, terwijl het resultaat voor hem hetzelfde is, aldus [appellant].
9.1.    De raad voert bij de toepassing van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb beleid dat is neergelegd in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ en de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’. Uit de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ volgt dat de terugbetaling van een onderhandse lening aan een familielid niet wordt verrekend met het behaalde resultaat. Uit de werkinstructie ‘Zwaarwegende omstandigheden’ volgt dat sprake kan zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom geheel of gedeeltelijk oninbaar is, bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak of indien de tegenpartij zonder enig bericht is vertrokken. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1841) zijn de in aanmerking te nemen omstandigheden niet beperkt tot die omstandigheden die in de werkinstructie als zwaarwegend zijn aangemerkt.
9.2.    Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat alleen rekening kan worden gehouden met leningen als het bestaan en de terugbetaling daarvan is aangetoond en die leningen zijn aangegaan om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en betrekking hebben op dezelfde periode.
[appellant] heeft het bestaan van de leningen bij vrienden en familie op geen enkele wijze aangetoond. Het beroep op zwaarwegende omstandigheden is niet onderbouwd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad de onderhandse leningen met het behaalde resultaat had moeten verrekenen.
9.3.    Het betoog faalt.
10.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad met het intrekken van de toevoeging de gemaakte afspraken in de schikkingsovereenkomst van 15 november 2017 met de Staat, in het bijzonder het Ministerie van Veiligheid en Justitie, heeft geschonden, kan dit betoog niet slagen, reeds omdat de raad niet met het ministerie Veiligheid en Justitie kan worden vereenzelvigd. Bovendien volgt uit de schikkingsovereenkomst slechts dat partijen over en weer niets van elkaar te vorderen zullen hebben "ter zake van de in het geding zijnde kwestie". De Afdeling begrijpt dat daarmee de vordering gebaseerd op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek wordt bedoeld en ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat daaronder ook de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand moet worden begrepen.
Het betoog faalt.
11.    Verder volgt de Afdeling het betoog van [appellant] niet dat de rechtbank zonder enig bewijs heeft geoordeeld dat de raad in bezwaar door de Commissie is uitgenodigd om te worden gehoord. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het advies van de Commissie van 23 maart 2018 kan worden afgeleid dat de raad is uitgenodigd om tijdens een hoorzitting een toelichting op zijn standpunt te geven, als bedoeld in artikel 7:13, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat de raad hiervan heeft afgezien.
Het betoog faalt.
Conclusie
12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Bindels
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019
85-856.
BIJLAGE - wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:13, vijfde lid:
Een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan wordt voor het horen uitgenodigd en wordt in de gelegenheid gesteld een toelichting op het standpunt van het bestuursorgaan te geven.
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid:
1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing in zaken betreffende het strafrecht en het vreemdelingenrecht.
Werkinstructie Resultaatsbeoordeling
[…]
Meerdere toevoegingen
Zijn er meerdere toevoegingen verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang (bijvoorbeeld bezwaar/ beroep/ hoger beroep) dan beoordeel je alleen bij de laatst afgegeven toevoeging het totale financiële resultaat in de zaak.
[…]
Verrekenen met behaald resultaat
Moet rechtzoekende als gevolg van het behaalde resultaat loon- en/of inkomstenvervangende uitkeringen terugbetalen, dan breng je deze bedragen in mindering op het resultaat. Voorwaarde is wel dat deze uitkeringen betrekking hebben op dezelfde periode en de terugbetaling is aangetoond. Terugbetaling van een onderhandse lening, bijvoorbeeld van familie, valt hier niet onder.
[…]
Werkinstructie Zwaarwegende omstandigheden
[…]
Algemeen
Er kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering of geldsom:
- oninbaar is. Bijvoorbeeld bij faillissement van de tegenpartij, conservatoir derdenbeslag op het resultaat van de zaak, of de tegenpartij is met ‘de Noorderzon’ vertrokken.
- gedeeltelijk oninbaar is, als het resultaat niet binnen afzienbare termijn beschikbaar komt.
[…]