201802735/1/A2.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2018 in zaak nr. 17/6173 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar zijn rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 7 september 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 3 januari 2017 is [appellant] als bestuurder van een auto betrokken geweest bij een aanrijding. De Politie, Eenheid Noord-Holland, District Kennemerland (hierna: de politie) heeft naar aanleiding van dit voorval op 2 maart 2017 aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Op basis van deze mededeling heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd. Ook heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] in elk geval tot aan de uitslag van het onderzoek geschorst. Het CBR heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd en het besluit op bezwaar heeft in beroep stand gehouden. [appellant] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.
Het besluit op bezwaar
2. Het CBR stelt zich op het standpunt dat uit de mededeling van de politie en het aan deze mededeling ten grondslag liggende proces-verbaal valt af te leiden dat [appellant] op 3 januari 2017 als bestuurder van een auto betrokken was bij een aanrijding nadat hij op een oprit naar een snelweg wilde keren omdat hij verkeerd was gereden. Zijn betoog dat hij niet zou hebben willen keren en niet tegen de juiste rijrichting in heeft gereden, volgt het CBR niet, gelet op zijn eigen verklaring, de verklaring van de bestuurder van de andere auto die bij de aanrijding betrokken was en van een getuige. De in bezwaar overgelegde eigen verklaring, de verklaring van de inzittende van zijn auto ten tijde van de aanrijding en de situatieschets leiden het CBR niet tot een andere conclusie. Het CBR concludeert dat daarom sprake was van een vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid. Er is terecht een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd, nu [appellant] heeft voldaan aan één van de criteria van artikel 131 van de Wvw 1994 en artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), te weten gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden. Gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de Regeling is tevens terecht besloten tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs, nu [appellant] met een motorrijtuig tegen de rijrichting in heeft gereden, aldus het CBR.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] ter zitting heeft toegelicht dat hij op de oprit naar de A20 (lees: A200/N200) richting Haarlem om bij de IKEA te geraken, is opgejaagd door een vrachtwagen die vlak achter hem zat en claxonneerde, dat hij toen besloot om naar links uit te wijken en over het witte verdrijvingsvlak in te voegen om zodoende de vrachtauto rechts te passeren en dat bij het invoegen de aanrijding met de auto op de linkerrijstrook is ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat, ook door het gebrekkig Nederlands dat [appellant] spreekt, hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen niet volledig overeenkomt met wat hij na de aanrijding aan de verbalisanten heeft verklaard. De rechtbank is echter van oordeel dat, zowel uit de verklaring van [appellant] ter zitting als ook uit het opgestelde schadeformulier en de getuigenverklaring van zijn inzittende in ieder geval blijkt dat [appellant] niet juist heeft gehandeld toen hij het claxonneren van de vrachtwagen achter hem hoorde. Hij is immers via het verdrijvingsvak ingevoegd. De reden die hij daarvoor had en of hij de intentie had daar al te keren of pas bij de afrit van de IKEA is niet relevant, aldus de rechtbank. De rechtbank concludeert dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen twijfel bestond aan het gerezen vermoeden dat [appellant] niet over de vereiste rijvaardigheid beschikte om een motorrijtuig te besturen.
Hogerberoepschrift
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor de beoordeling of het CBR terecht een onderzoek heeft opgelegd niet relevant zou zijn of hij de intentie had tijdens het invoegen te keren of pas bij de afrit van de IKEA. Aan de besluitvorming is immers ten grondslag gelegd dat hij tegen de rijrichting in heeft gereden.
Beoordeling hogerberoepschrift
4.1. De Afdeling stelt vast dat het geschil enkel ziet op het opgelegde onderzoek en niet op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs.
4.2. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.3. De Afdeling begrijpt uit het verweer in hoger beroep en uit de toelichting van het CBR ter zitting dat het CBR niet meer strikt vasthoudt aan zijn tegenwerping dat [appellant] zijn auto zou hebben gekeerd en tegen de rijrichting in heeft gereden dan wel dat sprake zou zijn van spookrijden. Het CBR stelt zich echter op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet relevant is of [appellant] de intentie heeft gehad om te keren nu hij met zijn rijgedrag, het rijden over het witte verdrijvingsvlak, hoe dan ook heeft voldaan aan het criterium voor het gelasten van een onderzoek. De gebrekkige rijvaardigheid volgt uit zijn plaats op de weg, aldus het CBR. Aan het primaire besluit en het besluit op bezwaar ligt echter alleen het keren op de weg en het tegen de rijrichting in rijden dan wel spookrijden ten grondslag en niet de verkeerde plek op de weg als gevolg van het verkeerd invoegen. Dat maakt dat het besluit op bezwaar een toereikende motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 september 2017 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vernietiging in aanmerking. Nu het CBR zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat hij, als de Afdeling tot het oordeel komt dat sprake is van een motiveringsgebrek, een nieuw besluit met een betere motivering zal moeten nemen, ziet de Afdeling geen aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Dit betekent dat het CBR opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2018 in zaak nr. 17/6173;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 7 september 2017, kenmerk 2017003836/SHa;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
480. BIJLAGE
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:
"1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid."
Artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) luidt als volgt:
"3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
[…]."
In de Bijlage bij de Regeling staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
A. Rijvaardigheid en rijgedrag
[…]
II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
[…]
2. Gebrekkige rijvaardigheid
Gebrekkige rijvaardigheid die blijkt uit:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[…]."