201310823/1/A1.
Datum uitspraak: 23 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2013 in zaken nrs. 12/9443 en 12/7934 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het CBR aan [appellant] een rijvaardigheidsonderzoek opgelegd vanwege het vermoeden dat hij niet langer voldoet aan de rijvaardigheidseisen.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat hij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 9 juli 2012 en 4 september 2012 heeft het CBR de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR hem ten onrechte een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.
Daartoe voert hij aan dat dit onderzoek pas drieëneenhalve maand na de invordering van zijn rijbewijs is opgelegd. Volgens [appellant] bestond er aanvankelijk bij de politie geen aanleiding zijn rijbewijs in te vorderen, maar is die van mening veranderd, nadat hij op 25 oktober 2011 op het politiebureau verschil van mening heeft gekregen over een eenvoudige mishandeling waarvan hij werd verdacht.
Voorts voert [appellant] aan dat voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek geen reden bestaat, gezien de geringe ernst en aard van het ongeluk dat daaraan ten grondslag ligt. Volgens [appellant] is hij per ongeluk tegen de achterband van een stilstaande scooter aangereden. De no-claim korting van 65% op zijn autoverzekering, geeft blijk van zijn rijvaardigheid, aldus [appellant].
1.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie:
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden.
In bijlage 1, onder A, onderdeel I, onder 3, Overige feiten of omstandigheden waaruit een gebrek in de vaardigheid in de beheersing van het motorrijtuig blijkt, wordt onder c het bij herhaling veroorzaken van aanrijdingen genoemd.
1.2. Niet in geschil is dat [appellant] op 29 augustus 2011 kort na elkaar twee keer de zelfde motorrijder heeft aangereden. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van 29 augustus 2011 heeft deze motorrijder aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling, omdat [appellant] hem na de aanrijdingen heeft geduwd, waardoor zijn motor is gevallen en daaraan schade is ontstaan.
Bij brief van 8 september 2011 heeft de Politie Haaglanden [appellant] uitgenodigd voor een verhoor op 25 oktober 2011 ter zake van de mishandeling. Volgens een daarvan opgemaakte Kennisgeving van ontvangst is tijdens dit verhoor het rijbewijs van [appellant] ingevorderd. Volgens een proces-verbaal van relaas van 22 januari 2012 is de door de politie geïnitieerde schadebemiddeling ter zake van de aanrijdingen mislukt.
Het CBR heeft vervolgens op 31 januari 2012 van de Politie Haaglanden een schriftelijke mededeling ontvangen, als bedoeld in artikel 130 van de Wvw. Daarin wordt verwezen naar bijgesloten op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen en van verhoor verdachte van 25 oktober 2011.
1.3. In artikel 130, eerste lid, van de Wvw is volstaan met het vereiste 'zo spoedig mogelijk'. In deze bepaling is geen vaste termijn gesteld waarbinnen een vermoeden uiterlijk moet zijn meegedeeld. Bovendien verbindt de wet geen gevolgen aan het niet zo spoedig mogelijk doen van de mededeling, in die zin dat in dat geval aan de mededeling niet het bij en krachtens de wet voorziene gevolg kan worden gegeven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 december 2013 in zaak nr. 201207139/1/A3) houdt zij het er voor dat de wetgever de woorden ‘zo spoedig mogelijk’ heeft opgenomen teneinde de spoedige afhandeling door de daarvoor verantwoordelijken van het bij hen gerezen vermoeden te bevorderen en geen verdergaande betekenis aan de norm heeft willen toekennen. Dat het enige tijd heeft geduurd voordat de onderhavige mededeling is gedaan, kan derhalve niet leiden tot het daarmee door [appellant] beoogde doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de mededeling is gedaan binnen de in artikel 3, derde lid, van de Regeling genoemde termijn van zes maanden, die enige waarborg biedt dat een mededeling niet onredelijk laat kan worden gedaan.
Dat het CBR niet binnen de in artikel 131, eerste lid, van de Wvw gestelde termijn van vier weken na ontvangst van de mededeling het besluit van 5 maart 2012 heeft genomen, kan [appellant] evenmin baten. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004, in zaak nr. 200308825/1 overwogen dat overschrijding van die termijn niet met zich brengt dat het CBR niet meer bevoegd is om een besluit te nemen als bedoeld in die bepaling.
De rechtbank heeft voorts [appellant] terecht niet gevolgd in zijn betoog dat geen aanleiding bestond om een onderzoek naar zijn rijvaardigheid in te stellen, nu hij twee maal tegen de betreffende motor is aangereden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201209114/1/A3) behoeft voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek slechts te worden vastgesteld of een vermoeden bestaat dat niet meer over de vereiste rijvaardigheid wordt beschikt. Juist het opgelegde rijvaardigheidsonderzoek dient ertoe de rijvaardigheid te beoordelen. Dat [appellant] op zijn autoverzekering als gesteld een no-claim korting heeft van 65%, brengt niet met zich dat ten onrechte een rijvaardigheidsonderzoek is opgelegd. Het rijvaardigheidsonderzoek is erop gericht de verkeersveiligheid te bevorderen en ongevallen in de toekomst te voorkomen. Voor het opleggen van een rijvaardigheidsonderzoek is niet vereist dat [appellant] in het verleden aanrijdingen heeft veroorzaakt.
Het betoog faalt.
2. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het enkele feit dat hij niet is verschenen op 27 april 2012 voor het rijvaardigheidsonderzoek onvoldoende grond vormt om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Hij heeft de uitnodiging voor dit onderzoek pas op of omstreeks 25 april 2012 ontvangen en binnen dat tijdsbestek was het voor hem onmogelijk om voor de vereiste auto met aanhanger zorg te dragen en, zoals hem was geadviseerd, een aantal rijlessen te nemen.
2.1. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wvw is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, voor zover thans van belang, worden tijd en plaats van het onderzoek overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.
2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR met juistheid het rijbewijs van [appellant] ongeldig heeft verklaard. Daartoe heeft zij terecht overwogen dat [appellant] geen geldige reden van verhindering heeft opgegeven, zodat hij de bedoelde medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid niet heeft verleend. Daargelaten dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uitnodiging van 22 maart 2012, die naar niet is weersproken, op die dag zowel per gewone als per aangetekende post is verzonden, pas omstreeks 25 april 2012 heeft ontvangen, vormt dat geen geldige reden van verhindering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] zonder opgave van reden niet op het onderzoek is verschenen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014
407-757.