201808415/1/V3.
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 oktober 2018 in zaak nr. 18/4102 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 28 september 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3. Het besluit van 14 mei 2019 wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling zal daarom dit besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde gronden.
4. Aan het besluit van 14 mei 2019 heeft de staatssecretaris geen andere motivering ten grondslag gelegd dan wat hij heeft aangevoerd in het hogerberoepschrift. Nu het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond is, heeft de vreemdeling in het beroep van 1 juli 2019, mede gelet op de uitspraken van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502, ECLI:NL:RVS:2019:2503 en ECLI:NL:RVS:2019:2504, terecht aangevoerd dat het besluit van 14 mei 2019, net als het besluit van 7 mei 2018, nog altijd ondeugdelijk is gemotiveerd. 5. Verder heeft de vreemdeling terecht aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, gelet op actuele belangen gelegen in haar huidige gezinssituatie. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling het tijdsverloop en ook de omstandigheid dat de staatssecretaris, zoals hij zelf heeft erkend, eerst in het besluit van 14 mei 2019 een belangenafweging heeft gemaakt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 14 mei 2019 wordt vernietigd. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
7. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij zal de staatssecretaris, gelet op de uitspraken van de Afdeling genoemd onder 4, de omstandigheid dat de vreemdeling en haar echtgenoot tot 2012 geen beroep hebben gedaan op het socialebijstandsstelsel bij zijn beoordeling moeten betrekken. De staatssecretaris zal verder de vreemdeling alsnog moeten horen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2019, V-nummer […], gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019
47-872.