201903213/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 maart 2019 in zaak nr. NL18.710 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 27 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.F.C. Lienaerts, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een etnisch Arabier (hierna: Ahwazi) afkomstig uit Iran. Hij heeft aan zijn asielaanvraag, onder meer, ten grondslag gelegd dat hij niet naar zijn land van herkomst kan terugkeren, omdat hij daar politiek actief was voor de Arab Front for Liberation of Al-Ahwaz. In zijn gronden van beroep heeft de vreemdeling daaraan toegevoegd dat hij ook in Nederland is opgekomen voor de rechten van de Ahwazi in Iran en ook daarom niet kan terugkeren.
2. Wat de vreemdeling in de eerste, tweede en vierde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van hem mag worden verwacht dat hij vóór zijn terugkeer naar Iran foto's, artikelen en stukken waaruit zijn activiteiten in Nederland blijken, van zijn socialmedia-accounts verwijdert. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris de activiteiten van de vreemdeling in Nederland geloofwaardig acht. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dan eerst moet beoordelen of de activiteiten van de vreemdeling voortkomen uit een fundamentele politieke overtuiging. Als dat zo is, mag de staatssecretaris immers niet van de vreemdeling verwachten dat die zich bij terugkeer naar Iran terughoudend opstelt bij de uitoefening daarvan, onder meer door uitingen van zijn socialmedia-accounts te verwijderen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1970, r.o. 4.2.). De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 december 2017 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 maart 2019 in zaak nr. NL18.710;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 december 2017, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019
837.