201905222/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2019 in zaak nr. NL19.12911 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 4 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. der Bedrosian, advocaat te Enschede, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 18 december 2017 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gerichte beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 27 maart 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:3436, heeft de Afdeling het hoger beroep daartegen gegrond verklaard en de uitspraak van 27 maart 2019 en het besluit van 18 december 2017 vernietigd. 1.1. Hangende zijn hoger beroep in de eerste asielprocedure heeft de vreemdeling een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze uitspraak heeft betrekking op die tweede procedure.
2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de opvolgende asielaanvraag van de vreemdeling ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld.
2.1. Als gevolg van de al genoemde uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:3436, moet de staatssecretaris een nieuw besluit nemen op de eerste asielaanvraag van de vreemdeling. Volgens het daarbij geldende algemene bestuursrechtelijke uitgangspunt moet de staatssecretaris bij het nemen van dat nieuwe besluit uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen (zie ook: artikel 31, vierde lid, van de Vw 2000). 2.2. De onder 2.1. beschreven plicht van de staatssecretaris in de eerste asielprocedure bestaat ongeacht de uitkomst van zijn hoger beroep in deze tweede asielprocedure. Ook als de grief van de staatssecretaris in deze tweede procedure slaagt, moet hij een nieuw besluit nemen op de eerste asielaanvraag van de vreemdeling.
2.3. In beide asielaanvragen is hetzelfde asielmotief aan de orde. Hierdoor heeft de onder 2.1. beschreven plicht van de staatssecretaris in dit concrete geval tot gevolg dat die bij het nemen van zijn nieuwe besluit op de eerste asielaanvraag, ook de feiten en omstandigheden moet betrekken die de vreemdeling aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Onder deze bijzondere omstandigheden heeft de staatssecretaris geen procesbelang bij zijn hoger beroep over de vraag of hij de opvolgende aanvraag van de vreemdeling terecht buiten behandeling heeft gesteld.
2.4. In dit specifieke geval kan het procesbelang van de staatssecretaris evenmin zijn gelegen in de door de rechtbank in de tweede procedure ten laste van hem uitgesproken proceskostenveroordeling. De staatssecretaris heeft de buitenbehandelingstelling van de opvolgende asielaanvraag mede gebaseerd op zijn inhoudelijke besluit op de eerste asielaanvraag. Dit laatste besluit is echter vernietigd en in zoverre is de staatssecretaris zelf, zij het op andere gronden dan door de rechtbank overwogen, mede verantwoordelijk voor een onjuist besluit in de tweede procedure.
3. Door het openvallen van de procedure van de eerste asielaanvraag heeft de vreemdeling, zeker nu in beide procedures eenzelfde asielmotief aan de orde is, geen belang bij zijn opvolgende asielaanvraag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:11). Dit betekent dat de staatssecretaris, ondanks het in stand blijven van de uitspraak van de rechtbank van 4 juli 2019, niet meer afzonderlijk hoeft te beslissen op de tweede asielaanvraag van de vreemdeling. Dit is doelmatig, terwijl de vreemdeling niet wordt benadeeld. Er wordt een nieuw besluit op zijn eerste asielaanvraag genomen, waarbij de ook bij zijn tweede aanvraag gestelde feiten en omstandigheden moeten worden betrokken en hij kan het nieuwe besluit desgewenst ter toetsing aan de bestuursrechter voorleggen. 4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft in dit bijzondere geval dat mede door toedoen van de vreemdeling is ontstaan geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2019
837.