ECLI:NL:RVS:2019:3166

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
201808284/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake spoedeisende bestuursdwang en onterecht aanbrengen van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante], wonend te 's-Gravenhage, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 31 mei 2018 een doos met huishoudelijke afvalstoffen heeft verwijderd die naast een inzamelvoorziening was aangetroffen. Het college stelde dat de doos van [appellante] afkomstig was, omdat er een brief aan haar gericht in de doos was aangetroffen. De kosten van de bestuursdwang, € 126,00, werden op [appellante] verhaald.

[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college, dat haar bezwaar ongegrond verklaarde. Hierop heeft zij beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 juli 2019 heeft [appellante] betoogd dat de doos niet van haar afkomstig was en dat zij de inhoud van een tas met oud papier in de container had gedeponeerd. De Afdeling heeft overwogen dat [appellante] een plausibele verklaring heeft gegeven voor de herkomst van de aangetroffen brief en dat het college deze verklaring niet heeft weerlegd.

De Afdeling heeft geoordeeld dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de overtreder was en dat het college haar ten onrechte als zodanig heeft aangemerkt. Het besluit van het college van 18 september 2018 is vernietigd, en het besluit van 4 juni 2018 is herroepen. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht van € 46,00 aan [appellante] dient te vergoeden.

Uitspraak

201808284/1/A1.
Datum uitspraak: 18 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te 's-Gravenhage,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2018 heeft het college zijn beslissing om op 31 mei 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een gedeelte, € 126,00, voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 18 september 2018 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2019, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Imazouine, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 31 mei 2018 naast een inzamelvoorziening op de Gentsestraat ter hoogte van huisnummer 10 is aangetroffen. Omdat in de doos een brief gericht aan [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is, dat zij deze in strijd met artikel 9 van de Afvalstoffenverordening alsmede het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang op haar als overtreder kunnen worden verhaald.
2.    [appellante] betwist dat de aangetroffen doos van haar afkomstig is. De in de doos aangetroffen brief is door haar tijdens haar dagelijkse wandeling met haar hond en winkelbezoek bij de tegenover de container gelegen Albert Heijn op 30 mei 2018 aangeboden bij de papiercontainer, samen met andere post, oud papier en verpakkingsmateriaal. Deze papiercontainer zat op dat moment volgens [appellante] al redelijk vol met groot verpakkingsmateriaal. [appellante] stelt dat niet valt uit te sluiten dat iemand na haar grote stukken karton uit de papiercontainer heeft verwijderd en dat haar brief op die manier uit de container is gekomen. Zij wijst er op dat op de foto bij het besluit geen van de andere door haar aangeboden post, oud papier of verpakkingsmateriaal is te zien. [appellante] stelt verder dat het onlogisch is dat zij met een zware doos naar een afvalcontainer op 500 m van haar woonadres zou lopen om afval te scheiden om deze vervolgens naast een container te deponeren, terwijl zich binnen 30 m van haar woning een gewone afvalcontainer bevindt. Ook is er geen enkele reden om een brief met titel "persoonlijk" bovenop een doos zichtbaar voor iedereen te leggen, aldus [appellante].
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt:
"Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreder pleegt of medepleegt."
Artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt:
"Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
2.2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
2.3.    Het college gaat er van uit dat  [appellante] de overtreder is omdat de in de doos met papier aangetroffen brief aan haar was gericht en dat zij deze doos op onjuiste wijze heeft aangeboden. Het is dan aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij niet degene is geweest die de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening op onjuiste wijze heeft aangeboden.
2.4.    Op de zich in het dossier bevindende foto is te zien dat naast de container onder meer platgemaakte kartonnen dozen liggen en een open kartonnen doos gevuld met papier zoals reclamefolders. In die doos is één brief aangetroffen die aan [appellante] was gericht. De locatie waar de doos is aangetroffen is een inzamellocatie voor het scheiden van afval die op ongeveer 500 m loopafstand van de woning van [appellante] is gelegen. In de directe nabijheid van de woning van [appellante] bevindt zich op 30 m afstand een reguliere ondergrondse afvalcontainer. [appellante] heeft verklaard dat zij geen doos met papier naar de container heeft gebracht maar dat zij lopend, zoals gebruikelijk, de inhoud van een tas met oud papier in de container heeft gedeponeerd en dat zich in de container karton bevond. [appellante], die verder heeft verklaard bewust afval te scheiden en daarvoor bereid is moeite te doen door naar een verder gelegen container te lopen, heeft naar het oordeel van de Afdeling een plausibele verklaring gegeven over hoe de door haar in de container gedeponeerde brief buiten de container kan zijn geraakt. Het college heeft die verklaring niet weersproken. Onder voornoemde omstandigheden heeft [appellante] naar het oordeel van de Afdeling dan ook aannemelijk gemaakt dat zij niet de doos waarin de aan haar gerichte brief is aangetroffen naast de papiercontainer ter hoogte van de Gentsestraat 10 heeft neergezet. Het college heeft haar dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt en ten onrechte een gedeelte van de kosten van de toepassing van de spoedeisende bestuursdwang op haar verhaald (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1449 en 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1440).
Het betoog slaagt.
3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 september 2018 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 juni 2018 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 18 september 2018, kenmerk B.4.18.2125.001/BZW0000008751;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 4 juni 2018, kenmerk 03796W2A18;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019
580.