201902755/1/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van 7 februari 2019 en de uitspraak van 3 april 2019 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, in zaak nr. NL18.22278 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij tussenuitspraak van 7 februari 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld het in die uitspraak geconstateerde gebrek aan het besluit te herstellen.
Bij brief van 19 februari 2019 heeft de staatssecretaris het besluit nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 3 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Balkenende, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecetaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte in de uitspraak en de bijbehorende tussenuitspraak heeft overwogen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de vreemdeling geen medisch leeftijdsonderzoek als bedoeld in artikel 3.109d, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aan te bieden. Hij voert aan dat de vreemdeling als meerderjarige is geregistreerd in Italië en dat hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:392, daarvan in beginsel kan uitgaan. 1.1. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten verzocht om informatie betreffende de vreemdeling. De Italiaanse autoriteiten hebben op 21 september 2018 geantwoord dat de vreemdeling in Italië bekend is en geregistreerd staat met daarbij de geboortedatum van [1998]. De staatssecretaris verwijst terecht naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2019, waaruit volgt dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht ervan uitgaat dat die registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het in dit geval aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling hierin niet geslaagd. Hij heeft immers geen identificerende documenten overgelegd. Met de verklaring dat hij bij aankomst in Italië erg ziek was en zelfs in het ziekenhuis is opgenomen en dat iemand anders zijn gegevens heeft doorgegeven, heeft de vreemdeling evenmin aannemelijk gemaakt dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is, te minder nu hij, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkens het proces-verbaal van verhoor bij zijn aanvraag op 17 juli 2018 heeft verklaard dat zijn geboortedatum [1998] is. Hij heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt met zijn verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RBDHA:2017:12539, alleen al niet omdat die uitspraak is vernietigd bij uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3743. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de in Italië geregistreerde meerderjarigheid, alleen al daarom terecht geen medisch leeftijdsonderzoek heeft aangeboden en dat, anders dan zij heeft overwogen, dus ook niet relevant is dat de staatssecretaris de leeftijdsschouw niet geheel in overeenstemming met het beleid in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 heeft uitgevoerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank en de bijbehorende tussenuitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 november 2018 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 3 april 2019 in zaak nr. NL18.22278 en de bijbehorende tussenuitspraak van 7 februari 2019;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2019
488.