201806873/1/V2.
Datum uitspraak: 31 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 augustus 2018 in zaak nr. NL18.2144 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Maalsen, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Sri Lankaanse nationaliteit, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij onder dwang werkzaamheden voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: LTTE) heeft verricht. De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling naar aanleiding van de werkzaamheden voor de LTTE in 2009 is gedetineerd en mishandeld en dat hij nadien in 2013 nogmaals is gearresteerd en mishandeld. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris echter niet aannemelijk gemaakt dat hij na 2013 nogmaals is opgepakt, verhoord en mishandeld en dat hij na twee dagen is vrijgelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat, gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling voldoet aan enkele risicofactoren, de vreemdeling bij terugkeer geen reëel risico loopt op ernstige schade, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het tijdsverloop tussen de laatst geloofwaardige geachte daden van vervolging of blootstelling aan ernstige schade in 2013 en een eventuele terugkeer, onvoldoende is om aan te nemen dat er geen reëel risico bestaat op ernstige schade bij terugkeer. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de contacten van de vreemdeling met de Sri Lankaanse autoriteiten voor het aanvragen en verkrijgen van een paspoort na 2013 en de legale uitreis van de vreemdeling, kan worden afgeleid dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten zal komen te staan. Verder voert de staatssecretaris aan dat hij de aanwezige risicofactoren heeft bezien in het licht van de actuele situatie en de situatie zoals die was tijdens het vertrek van de vreemdeling uit zijn land.
2.1. Bij uitspraak van 20 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2351, heeft de Afdeling overwogen dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2438). 2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2014 en de daarbij betrokken stukken, volgt dat niet elke Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka in de negatieve belangstelling zal staan van de autoriteiten. De staatssecretaris klaagt terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de groep die wel in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3471 en van 7 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3053). De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop tussen de laatst geloofwaardig geachte arrestatie en mishandeling van de vreemdeling en het vertrek uit Sri Lanka aanzienlijk is. Uit het aangehaalde arrest van het Europees Hof van de Rechten voor de Mens van 26 januari 2017, nr. 1677/14, X. tegen Zwitserland, valt, anders dan waarvan de rechtbank kennelijk uitgaat, niet af te leiden dat aan een tijdsverloop tussen de laatst geloofwaardig geachte daden van vervolging of blootstelling aan ernstige schade en het vertrek uit het land van herkomst, geen betekenis toekomt bij de beoordeling van een reëel risico op ernstige schade. Ook heeft de staatssecretaris de vreemdeling terecht tegengeworpen dat hij zonder problemen een paspoort heeft kunnen verkrijgen en Sri Lanka legaal en gecontroleerd heeft verlaten. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 januari 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 13 augustus 2018 in zaak nr. NL18.2144;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019
594-915.