201705397/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2017 in zaak nr. 17/11843 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Sri Lanka en heeft driemaal eerder een asielverzoek ingediend. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE) en dat hij daarom in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten. De staatssecretaris heeft de vorige asielaanvragen afgewezen, omdat hij het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig acht. Die afwijzende besluiten staan, al dan niet na het instellen van beroep en hoger beroep door de vreemdeling, in rechte vast.
2. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, gelet op het door de vreemdeling overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 18 april 2017 (hierna: het iMMO-rapport), op zijn weg lag nader forensisch medisch onderzoek te verrichten. Hij betoogt in het eerste deel van zijn grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met de conclusies uit het iMMO-rapport over het verband tussen zijn asielrelaas en zijn littekens en psychische en lichamelijke klachten, zijn asielrelaas niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt en dat dit rapport geen aanleiding geeft voor nader onderzoek. Daartoe heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het iMMO-rapport bezien in het licht van het asielrelaas, aldus de staatssecretaris.
4.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in zijn besluitvorming het iMMO-rapport uitdrukkelijk heeft gerelateerd aan zijn standpunt over het deel van het asielrelaas dat de vreemdeling met dit rapport beoogt te staven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:362). De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas - en de daarmee gestelde oorzaak voor de littekens en psychische en lichamelijke klachten - reeds in de voorgaande procedures ongeloofwaardig is geacht. Hij heeft erop gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedwongen gerekruteerd is door de LTTE, een militaire training heeft gevolgd, in een detentiekamp heeft verbleven en daaruit heeft kunnen ontsnappen, nu de vreemdeling daarover summiere, ongeloofwaardige en niet inzichtelijke verklaringen heeft afgelegd. Die verklaringen komen bovendien niet overeen met wat uit openbare bronnen bekend is over de werkwijze van de LTTE, aldus de staatssecretaris. 4.2. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij bij de beoordeling van het iMMO-rapport heeft bezien of de vreemdeling in de onderhavige asielaanvraag de kern van zijn asielrelaas alsnog heeft gestaafd. Hij heeft zich daarover niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, nu de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken, die zien op de algemene situatie in Sri Lanka en niet op hem persoonlijk, nog steeds geen uitgebreide verklaringen heeft afgelegd over de gestelde werkzaamheden voor de LTTE en zijn ontsnapping uit het detentiekamp.
4.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu het asielrelaas van de vreemdeling reeds eerder ongeloofwaardig is geacht en de vreemdeling dit relaas niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt, de in het iMMO-rapport vermelde conclusies 'typerend voor' en 'zeer consistent met' de mogelijkheid openlaten dat de psychische en lichamelijke klachten en littekens een andere oorzaak hebben dan de door de vreemdeling gestelde gebeurtenissen. De staatssecretaris betoogt terecht dat het iMMO-rapport dus niet tot een ander standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas leidt en er daarom geen aanleiding was voor nader onderzoek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1839). Dit deel van de grief slaagt. 5. De staatssecretaris klaagt in het tweede deel van de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten verrichten, nu het iMMO-rapport vermeldt dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren in de eerste asielprocedure in 2011 psychische klachten had die zeer waarschijnlijk interfereerden met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij uit mocht gaan van het destijds gegeven medisch advies van Medifirst en dat hij daarbij terecht heeft betrokken dat de vreemdeling in de eerdere asielprocedures de gestelde psychische klachten niet heeft onderbouwd.
5.1. De vreemdeling heeft voorafgaand aan het eerste gehoor een consult gehad bij het Gezondheidscentrum Asielzoekers (hierna: GCA) wegens een angstig en onrustig gevoel, slaapproblemen, piekeren, spanningen en somberheid. Hiervoor is hem valeriaan voorgeschreven. In het GCA-dossier worden daarna ook psychische klachten vermeld, waarvoor een verwijzing naar een GGZ-consulent is opgesteld, maar de vreemdeling is daar niet onder behandeling geweest. Voorafgaand aan het nader gehoor in de eerste asielprocedure in 2011, is de vreemdeling onderzocht door Medifirst. In het door Medifirst opgestelde advies van 14 maart 2011 staat dat er geen beperkingen zijn voor het horen en beslissen. De vreemdeling heeft nadien niet aan de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat hij psychische klachten heeft waardoor hij niet in staat is om compleet, coherent en consistent te verklaren, noch heeft hij daartoe stukken overgelegd. Voorts blijkt uit de verslagen van de gehoren niet dat deze niet goed zijn verlopen.
5.2. Het iMMO concludeert dat de psychische problematiek ten tijde van de gehoren 'zeer waarschijnlijk' interfereerde met het doen van een compleet, coherent en consistent asielrelaas, maar niet dat dit zeker het geval was. Gelet daarop en op wat in 5.1. is overwogen, betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het iMMO-rapport ook op dit punt geen aanleiding gaf voor het verrichten van nader onderzoek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1832). Dit deel van de grief slaagt eveneens. 6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris, door geen nader onderzoek te doen naar aanleiding van het iMMO-rapport, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De vreemdeling wijst op een asielaanvraag van een vreemdeling waarin het iMMO gelijke conclusies trok als in zijn zaak en waar de staatssecretaris is overgegaan tot nader onderzoek.
7.1. Dit betoog faalt. De zaak waarnaar de vreemdeling verwijst, betreft een eerste asielaanvraag, terwijl de onderhavige zaak een vierde asielaanvraag is. Bovendien blijkt uit de door de vreemdeling overgelegde stukken over de zaak waarop hij een beroep doet, niet wanneer het onderzoek door het iMMO heeft plaatsgevonden en wat naar aanleiding van dat onderzoek het standpunt van de staatssecretaris is geweest over, onder meer, de door de vreemdeling in die zaak gestelde psychische problemen. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit een gelijk geval is, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 7 juni 2017 niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen, nu hij door zijn tatoeage van een embleem van de LTTE bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De vreemdeling verwijst daartoe naar verschillende stukken.
8.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een tatoeage heeft van een embleem van de LTTE, geen grond is voor verlening van een asielvergunning, nu hij dit reeds in zijn vorige, derde asielprocedure naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in die procedure overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door die tatoeage door de Sri Lankaanse autoriteiten zal worden beschouwd als een activist die een significante rol speelt in het binnenlands conflict (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3471). Deze uitspraak van de rechtbank staat in rechte vast. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde stukken over terugkerende Tamils geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, nu uit die stukken niet blijkt dat hij als activist zal worden beschouwd. De beroepsgrond faalt. 9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 juni 2017 in zaak nr. 17/11843;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017
284-806.