ECLI:NL:RVS:2019:2874

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
201809056/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen beëindiging verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is beëindigd. De vreemdeling, met de Spaanse nationaliteit, was sinds 3 april 2012 ingeschreven in Nederland en ontving samen met haar Nederlandse echtgenoot een uitkering op basis van de Participatiewet. De staatssecretaris concludeerde dat de vreemdeling geen ononderbroken rechtmatig verblijf had gehad gedurende vijf jaar, waardoor zij geen aanspraak kon maken op duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling over voldoende middelen van bestaan beschikte. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als economisch inactieve. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling was geëindigd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

201809056/1/V3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2018 in zaak nr. 18/2332 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan is geëindigd.
Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Spaanse nationaliteit en staat sinds 3 april 2012 in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie personen. De vreemdeling en haar Nederlandse echtgenoot ontvangen sinds 1 oktober 2016 een uitkering in het kader van de Participatiewet in de vorm van een AIO-aanvulling. Bij het besluit van 13 september 2017 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van de vreemdeling is geëindigd. De vreemdeling heeft gelet hierop geen ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland gehad gedurende vijf jaar en zij kan daarom geen aanspraak maken op het duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, aldus de staatssecretaris.
Grief 1
2.    De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag gaat over de vraag of de vreemdeling als burger van de Unie, die niet kan worden aangemerkt als werknemer of zelfstandige als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, geacht kan worden over voldoende middelen van bestaan te hebben beschikt als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, indien hij geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel. De Afdeling heeft deze vraag bij uitspraken van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2502, ECLI:NL:RVS:2019:2503 en ECLI:NL:RVS:2019:2504, beantwoord. De overwegingen in die uitspraken zijn ook in deze zaak van toepassing.
2.1.    Die overwegingen leiden ertoe dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of de vreemdeling voorafgaand aan het moment dat zij de AIO-aanvulling heeft ontvangen op 1 oktober 2016, rechtmatig verblijf had als economisch inactieve als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft namelijk de omstandigheid dat de vreemdeling tot 1 oktober 2016 geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel, niet bij zijn beoordeling betrokken. De staatssecretaris heeft alleen al daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris heeft vastgesteld dat zij in mei 2013, augustus 2013, september 2013, mei 2014, mei 2015, mei 2016 en september 2016 als economisch inactieve wel heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat de vreemdeling heeft gesteld en daarvan stukken heeft overgelegd, dat zij in de overige maanden, waarin de staatssecretaris de middelen onvoldoende heeft geacht, ook een bedrag tot haar beschikking had door de WAO-uitkering van haar echtgenoot. Voorts acht de Afdeling van betekenis dat de middelen in laatstbedoelde maanden niet ver liggen onder het voor economisch inactieven geldende normbedrag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2504, onder 20.3. en 20.5.).
3.    Deze redenen leiden tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd en dat zij daarom geen aanspraak heeft op het duurzaam verblijfsrecht.
3.1.    De eerste grief slaagt.
Grieven 2 en 3
4.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de persoonlijke belangen van de vreemdeling in de belangenafweging adequaat zijn meegewogen. Aan behandeling van de grief komt de Afdeling niet toe. In deze zaak is immers nog niet vast komen te staan dat het verblijfsrecht van de vreemdeling is geëindigd.
5.    De derde grief mist zelfstandige betekenis.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 5 maart 2018 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
7.    Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Daarbij zal de staatssecretaris, gelet op wat onder 2.1. is overwogen, de omstandigheid dat de vreemdeling tot 1 oktober 2016 geen beroep heeft gedaan op het socialebijstandsstelsel bij zijn beoordeling moeten betrekken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2018 in zaak nr. 18/2332;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 maart 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 423,00 (zegge: vierhonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Gemert
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2019
47-872.