201903263/1/V3.
Datum uitspraak: 23 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 april 2019 in zaken nrs. NL19.8227 en NL19.8228 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 april 2019 is aan de vreemdelingen een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en hun schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Faber, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen, van Paraguayaanse nationaliteit, zijn op 6 april 2019 aangekomen op de luchthaven Schiphol. Daar aangekomen zijn hun Schengenvisa ingetrokken en is aan hen de toegang geweigerd. De ambtenaar belast met grensbewaking heeft hen krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgedragen om zich op te houden in de internationale lounge van Schiphol in afwachting van hun vertrek. Op 8 april 2019 zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen opgeheven wegens de uitzetting van de vreemdelingen.
Bevoegdheid van de Afdeling
2. Anders dan de vreemdelingen betogen, is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Tegen een uitspraak van de rechtbank over een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 staat geen hoger beroep open (artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000). De rechtbank heeft echter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4201, geoordeeld dat de vrijheidsbeperkende maatregel onredelijk lang heeft voortgeduurd en dat daarom feitelijk sprake was van vrijheidsontneming. De uitspraak van de rechtbank is dus een uitspraak die gaat over vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000. Daartegen staat ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000 wel hoger beroep open. Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de vraag of een verblijf in de lounge van twee nachten van een vreemdeling die geen asiel heeft aangevraagd vrijheidsontneming is in de zin van artikel 5 van het EVRM, heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:2791, beantwoord. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verblijf van de vreemdelingen in de lounge van Schiphol door toedoen van de staatssecretaris onredelijk lang heeft voortgeduurd zodat feitelijk sprake is geweest van vrijheidsontneming, zonder dat daaraan een geldig besluit ten grondslag lag. 3.1. Anders dan de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting hebben betoogd, doet daaraan niet af dat zij in de veronderstelling waren dat zij in de lounge moesten wachten op een vlucht, mede omdat zij pas na twee dagen een advocaat spraken. Uit het dossier blijkt niet dat hun is gemeld dat zij niet zelfstandig konden vertrekken. Verder blijkt hieruit dat zij op 6 april 2019 zijn voorgelicht over hun toegang tot rechtsbijstand.
3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Over de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 6 april 2019 overweegt de Afdeling dat, voor zover met wat hiervoor is overwogen niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt daarom buiten het geding.
5. De beroepen zijn ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 april 2019 in zaken nrs. NL19.8227 en NL19.8228;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2019
373-846.