201901558/1/V3.
Datum uitspraak: 23 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.8 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2018 is aan de vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Jankie, advocaat te Hoofddorp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, van Pakistaanse nationaliteit, is op 31 december 2018 aangekomen op de luchthaven Schiphol. Daar aangekomen is zijn Schengenvisum ingetrokken en is hem de toegang geweigerd. De ambtenaar belast met grensbewaking heeft hem krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgedragen om zich op te houden in de internationale lounge van Schiphol in afwachting van zijn vertrek. Op 2 januari 2019 is deze vrijheidsbeperkende maatregel opgeheven wegens de uitzetting van de vreemdeling. Deze uitspraak gaat over de vraag of zijn verblijf in de lounge dermate lang heeft voortgeduurd, dat sprake was van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 van het EVRM.
Bevoegdheid van de Afdeling
2. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Tegen een uitspraak van de rechtbank over een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 staat geen hoger beroep open (artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000). De rechtbank heeft echter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4201, geoordeeld dat de vrijheidsbeperkende maatregel onredelijk lang heeft voortgeduurd en dat daarom feitelijk sprake was van vrijheidsontneming. De uitspraak van de rechtbank is dus een uitspraak die gaat over vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000. Daartegen staat ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000 wel hoger beroep open. Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van vrijheidsontneming. Met dat oordeel heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de situatie in dit geval anders is dan in de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018. De vreemdeling in de voorliggende zaak was immers de toegang al geweigerd toen hem de vrijheidsbeperkende maatregel was opgelegd, hij had niet om asiel verzocht en het stond hem op ieder moment vrij om vanuit de lounge te vertrekken naar een bestemming waar zijn toegang was gewaarborgd, aldus de staatssecretaris. Door slechts de kwaliteit van de lounge in haar oordeel te betrekken, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris onvoldoende belang gehecht aan de overige omstandigheden van het geval.
3.1. In de uitspraak van 20 december 2018 overwoog de Afdeling dat het onacceptabel was dat een vreemdeling in afwachting van het in behandeling nemen van haar asielaanvraag zich langer dan een nacht moest ophouden in de lounge van Schiphol, nadat zij met een relatief grote groep vreemdelingen was aangekomen die aan de buitengrens asiel aanvroegen. Ook had de vreemdeling in die zaak pas op het moment dat haar asielaanvraag in behandeling werd genomen, vier dagen na haar aankomst, toegang tot rechtsbijstand. Verder had de staatssecretaris, op het moment dat hij voorzag dat het verblijf in de lounge langer ging duren dan de eerste nacht, moeten zorgen voor adequate voorzieningen in de vorm van "bed, bad en brood". Onder die omstandigheden overwoog de Afdeling dat het verblijf van de vreemdeling in de lounge van Schiphol door toedoen van de overheid onredelijk lang heeft voortgeduurd zodat na de eerste nacht sprake was van vrijheidsontneming, terwijl een geldige titel daarvoor ontbrak.
3.2. Door te overwegen dat de dragende overwegingen en de conclusie in de uitspraak van 20 december 2018 ook in de zaak van de vreemdeling van toepassing zijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheden waaronder hij in de lounge verbleef wezenlijk anders zijn. Weliswaar was hij ook aangewezen op de faciliteiten in de lounge, maar anders dan het geval was in de uitspraak van 20 december 2018 had hij geen asiel aangevraagd en was de staatssecretaris dus niet gehouden om te zorgen voor voorzieningen in de vorm van "bed, bad en brood". Ook had hij toegang tot rechtsbijstand en was tijdens zijn verblijf in de lounge al een besluit over de toegangsweigering genomen. Hij kon dus op elk moment gebruik maken van de mogelijkheid om te vertrekken naar zijn land van herkomst of een ander land waar zijn toegang gewaarborgd was. De vreemdeling heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld waardoor die mogelijkheid voor hem niet bestond.
3.3. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het verblijf van de vreemdeling in de lounge van Schiphol door toedoen van de staatssecretaris onredelijk lang heeft voortgeduurd zodat feitelijk sprake is geweest van vrijheidsontneming, zonder dat daaraan een geldig besluit ten grondslag lag.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 december 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met wat hiervoor is overwogen niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt daarom buiten het geding.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.8;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2019
373-846.