ECLI:NL:RVS:2019:2804

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
201900346/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding en dwangsom bij niet tijdig beslissen op aanvraag schuldhulpverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2018. De rechtbank had het beroep van [appellant] gegrond verklaard, maar het verzoek om schadevergoeding en dwangsom afgewezen. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had op 3 november 2017 de verzoeken van [appellant] om schadevergoeding en een dwangsom afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er geen beroep mogelijk is tegen een besluit inzake schadevergoeding wegens onrechtmatig bestuurshandelen. De rechtbank bevestigde dat er geen aanleiding was voor het toekennen van een dwangsom, omdat er wel degelijk op de aanvraag van [appellant] was beslist. In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunten herhaald, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

201900346/1/A2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2018 in zaak nr. 18/661 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2017 heeft het college de verzoeken van [appellant] om schadevergoeding en toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om schuldhulpverlening van 21 september 2010 afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2018 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ongegrond is verklaard en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts het verzoek om toekenning van een dwangsom en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Lenders, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft [appellant] ter zitting stukken overgelegd.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft de burgemeester en het college van Roermond bij brief van 12 oktober 2017 verzocht om vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van het college van 22 oktober 2013 tot beëindiging van de aan hem verleende schuldhulpverlening. Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft het college dit verzoek afgewezen. Bij brief van 26 oktober 2017 heeft [appellant] het college wederom verzocht om vergoeding van de gestelde schade en heeft hij het college verzocht om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn aanvraag om schuldhulpverlening van 21 september 2010. Bij het besluit van 3 november 2017, gehandhaafd bij het besluit van 13 maart 2018, heeft het college het verzoek om schadevergoeding, onder verwijzing naar het advies van de Commissie behandeling bezwaarschriften en op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen, omdat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om het besluit van 26 oktober 2017 te herzien. Het college heeft bij die besluitvorming eveneens het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen, omdat [appellant] het college niet op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb in gebreke heeft gesteld.
2.    De rechtbank heeft over het verzoek om schadevergoeding geoordeeld dat nu de rechtbank bij uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:11042) het tegen het besluit van 22 oktober 2013 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, dat besluit onrechtmatig is. Ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is geen beroep, en derhalve evenmin bezwaar, mogelijk tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen. Het college had het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft voorts over het verzoek om toekenning van een dwangsom geoordeeld dat er geen aanleiding bestond een dwangsom toe te kennen, omdat wel degelijk is besloten is op de aanvraag van [appellant].
3.    Het betoog van [appellant] dat met de afwijzing van zijn beroep op betalingsonmacht hem de toegang tot de rechter wordt ontnomen behoeft geen bespreking, omdat [appellant] bij brief van 21 augustus 2019 is medegedeeld dat het in deze zaak betaalde griffierecht zal worden teruggestort.
4.    [appellant] betoogt voorts dat de uitspraak van de rechtbank geen rechtskracht heeft omdat het afschrift van de uitspraak geen stempel van de rechtbank bevat en op de eerste pagina van de uitspraak de woorden "In naam des Konings" ontbreken.
4.1.    De rechtbank heeft op 10 oktober 2018 een afschrift van de uitspraak aan partijen gezonden. Daarmee is aan de eis van artikel 8:79, eerste lid, van de Awb voldaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1863) is er geen wettelijk voorschrift dat voorschrijft dat de bestuursrechter de woorden "In naam des Konings" boven de beslissing dient te plaatsen. Ditzelfde geldt voor een stempel van de rechtbank.
Het betoog faalt.
5.    Voor zover [appellant] betoogt dat hem ten onrechte geen dwangsom is toegekend wordt als volgt overwogen. Voorligt de uitspraak van de rechtbank waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestond een dwangsom toe te kennen, omdat wel degelijk is besloten is op de aanvraag van [appellant] om schuldhulpverlening. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is.
Het betoog faalt.
6.    Voor zover het betoog van [appellant] zich richt tegen het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank kan dit niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, omdat het niet is gericht tegen de aangevallen uitspraak.
7.    Voor zover [appellant] betoogt dat hem ten onrechte geen schadevergoeding is toegekend wordt als volgt overwogen. Voorligt de uitspraak van de rechtbank waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat, nu de rechtbank bij uitspraak van 19 december 2014 (ECLI:NL:RBLIM:2014:11042) het tegen het besluit van 22 oktober 2013 ingestelde beroep gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, dat besluit onrechtmatig is. Ingevolge artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb is geen beroep, en derhalve evenmin bezwaar, mogelijk tegen een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen, aldus de rechtbank. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is.
Voor zover [appellant] in beroep heeft beoogd de rechtbank op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb te verzoeken het college te veroordelen tot vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de beëindiging van de aan hem verleende schuldhulpverlening, wordt als volgt overwogen. Uit de door [appellant] ter zitting bij de Afdeling gegeven toelichting is duidelijk geworden dat de schade waarvan hij vergoeding wil volgens hem voortvloeit uit beslissingen en feitelijke handelingen van verschillende bestuursorganen over een langere periode en niet uit de tijdelijke beëindiging van de aan hem verleende schuldhulpverlening. [appellant] heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van het college van 22 oktober 2013 waar het in deze zaak over gaat, zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3290).  Voor zover [appellant] stelt dat de schade is ontstaan door feitelijk handelen als gevolg van de tijdelijke beëindiging van de aan hem verleende schuldhulpverlening, wordt, wat daar ook van zij, overwogen dat dit geen omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken.
Het betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van rechtbank dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019
809.