201500823/1/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roermond,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 december 2014 in zaak nr. 14/771 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij brief van 22 oktober 2013 is aan [appellant] meegedeeld dat de gemeentelijke schuldhulpverlening per 15 oktober 2013 is beëindigd.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2014 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft deelgenomen aan een schuldhulpverleningstraject als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Bij brief van 22 oktober 2013 is aan [appellant] meegedeeld dat het traject per 15 oktober 2013 is beëindigd, omdat [appellant] de gevraagde gegevens voor de periodieke hercontrole niet heeft aangeleverd.
2. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat het onvoldoende is gemotiveerd, nu het college zich daarin ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 22 oktober 2013 geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand gelaten, omdat naar het oordeel van de rechtbank het college het bezwaar van [appellant] terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. [appellant] betoogt, naar de Afdeling begrijpt, dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en ten onrechte niet aan de inhoud is toegekomen.
3.1. Uit de verklaring van de gemachtigde van het college, neergelegd in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar op 9 januari 2014 heeft de rechtbank terecht afgeleid dat [appellant] het door het college op die hoorzitting opnieuw gedane aanbod om het schuldhulpverleningstraject voort te zetten heeft aanvaard. Eerst bij een besluit van 2 mei 2014 heeft het college dit traject definitief beëindigd en tegen dat besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij een besluit van 9 september 2014 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard en hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld.
De rechtbank heeft uit het voorgaande terecht afgeleid dat het college in de onderhavige procedure het besluit van 22 oktober 2013 reeds hangende het daartegen gemaakte bezwaar heeft ingetrokken, zodat het voorwerp waartegen [appellant] bezwaar had gemaakt, was komen te vervallen. Nu bovendien, naar [appellant] niet heeft betwist, ten tijde van het nemen van het besluit op zijn bezwaar op 29 januari 2014 het schuldhulpverleningstraject feitelijk nog doorliep, had [appellant] geen belang meer bij een besluit op dat bezwaar. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 oktober 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dan ook terecht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 29 januari 2014 in stand gelaten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en het recht op een gelijke behandeling, onder meer neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, is geschonden. [appellant] heeft niet aangegeven waarin de schending van deze rechten is gelegen. Dat, naar [appellant] heeft aangevoerd, hij door medewerkers van diverse bestuursorganen en door rechters van de rechtbank Limburg onheus zou zijn behandeld is onvoldoende voor het oordeel dat voormelde rechten zijn geschonden.
5. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, heeft afgewezen. Voor zover dat verzoek samenhangt met het vernietigde besluit op bezwaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zijn gelaten en dat de schuldhulpverlening op een korte onderbreking na destijds voor [appellant] beschikbaar is gebleven, zodat niet valt in te zien dat [appellant] schade heeft geleden door dat besluit. Voor het overige heeft de rechtbank evenzeer terecht geen aanleiding gezien om het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding toe te wijzen, reeds omdat dit verzoek niet samenhangt met een door hem in het kader van deze procedure bestreden besluit. Om die redenen zal de Afdeling ook het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding in hoger beroep afwijzen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015
18-680.