201809736/1/V2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 november 2018 in zaak nr. NL18.17915 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 29 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft aan een eerder ingediende aanvraag onder meer ten grondslag gelegd dat zij de Syrische nationaliteit heeft, haar hele leven in een dorp dichtbij de grens met Turkije heeft gewoond en alleen Kurmandji spreekt en geen Arabisch. Ter beoordeling van die aanvraag heeft de staatssecretaris advies ingewonnen bij het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT), onder meer omdat de vreemdeling zeer summier heeft verklaard over haar directe woon- en leefomgeving en onduidelijk heeft verklaard over haar nationaliteit. Het BLT heeft in zijn advies op basis van de spraak en talenkennis van de vreemdeling geconcludeerd dat haar nationaliteit eenduidig herleidbaar is tot Turkije. Ook heeft het BLT opgemerkt dat de vreemdeling niet goed op de hoogte is van haar gestelde herkomstgebied. De staatssecretaris heeft de aanvraag bij besluit van 16 december 2014 afgewezen, omdat de vreemdeling haar gestelde Syrische nationaliteit, identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze afwijzing staat in rechte vast.
Aan de huidige - opvolgende - aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat zij, anders dan zij in haar vorige procedure heeft verklaard, wel Arabisch spreekt. De staatssecretaris heeft deze aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat de vreemdeling daaraan geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is hem in deze conclusie gevolgd. Dit is niet in geschil.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, ondanks dat haar conclusie dat het besluit niet onrechtmatig is, overwogen dat, gelet op de specifieke en unieke omstandigheden van het geval, de staatssecretaris nader onderzoek moet doen naar de nationaliteit, identiteit en herkomst van de vreemdeling. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting heeft verklaard dat zij Arabisch met haar spreekt, dat zij afkomstig is uit dezelfde streek als de vreemdeling en dat de vreemdeling grote inspanningen heeft verricht om haar gestelde Syrische herkomst aannemelijk te maken.
Grief
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in de vorige procedure inzichtelijk en concludent geachte taalanalyse en daaraan verbonden conclusies over haar nationaliteit, identiteit en herkomst niet alleen zijn gebaseerd op het gebrek aan beheersing van de Arabische taal en dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend belang heeft gehecht aan de ter zitting naar voren gebrachte stellingen van de gemachtigde, omdat zij volgens de staatssecretaris geen taaldeskundige is. Verder klaagt hij dat de rechtbank in strijd met artikel 8:72 van de Awb het bestreden besluit niet heeft vernietigd, terwijl zij het beroep wel gegrond heeft verklaard.
Bespreking grief
3.1. Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk, indien zij het beroep gegrond verklaart. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank aanleiding heeft gezien het beroep gegrond te verklaren, nu zij ten onrechte het besluit van 27 september 2018 niet heeft vernietigd.
3.2. Zoals de staatssecretaris ook terecht betoogt, heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de ter zitting door de gemachtigde naar voren gebrachte stelling dat de vreemdeling Arabisch spreekt. De gemachtigde kan immers niet worden aangemerkt als taaldeskundige, terwijl een contra-expertise wel nodig is om een taalanalyse van het BLT, zoals in de vorige procedure is betrokken, te kunnen weerleggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK8644). De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de staatssecretaris, zoals hij terecht aanvoert, de vreemdeling in de vorige procedure niet alleen heeft tegengeworpen dat zij geen Arabisch spreekt, maar ook dat zij summier heeft verklaard over haar nationaliteit en directe woon- en leefomgeving en dat zij haar nationaliteit en identiteit niet met documenten heeft onderbouwd. Verder blijkt uit de eveneens in de vorige procedure betrokken taalanalyse dat de vreemdeling Kurmandji op moedertaalniveau beheerst, dat haar spraak van deze taal overeenkomt met het Kurmandji zoals gangbaar in delen van Turkije en niet zoals gangbaar in haar gestelde herkomstregio of Syrië in het algemeen, dat zij zich niet goed op de hoogte heeft getoond van haar gestelde herkomstgebied in Syrië en dat haar geografische kennis daarvan mager is. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, heeft de vreemdeling, gelet hierop met het enkel opwerpen in de opvolgende procedure van twijfel over het spreken van Arabisch nog steeds haar Syrische nationaliteit, identiteit en herkomst niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft hierin dan ook ten onrechte aanleiding gezien de staatssecretaris op te dragen nader onderzoek te verrichten. 3.3. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 27 september 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een inreisverbod tegen haar heeft uitgevaardigd, omdat het risico op onttrekking aan toezicht niet meer actueel is en zij bereid is om mee te werken aan haar vertrek uit Nederland.
5.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn die hem aanleiding hadden moeten geven om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Zoals hij heeft opgemerkt, heeft hij immers krachtens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, omdat zij Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten binnen de vertrektermijn. Eventueel onttrekkingsgevaar speelt hierbij geen rol. Bovendien blijkt uit de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden niet dat het inreisverbod onevenredige gevolgen heeft voor de vreemdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:368). 5.2. De beroepsgrond faalt.
6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen daarom buiten het geding.
7. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 november 2018 in zaak nr. NL18.17915;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van de Sluis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019
802-915.