ECLI:NL:RVS:2019:249

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
30 januari 2019
Zaaknummer
201707013/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 26 juni 2017 geoordeeld dat de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte een aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging had afgewezen. De aanvraag was gedaan op 6 maart 2013 in het kader van een geschil met Street One GmbH. De Raad had de aanvraag afgewezen omdat deze betrekking had op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, en er zich geen van de in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) genoemde uitzonderingssituaties voordoen. De rechtbank oordeelde echter dat de Raad niet had gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van [wederpartij] en dat hij in aanmerking zou moeten komen voor een toevoeging.

In hoger beroep heeft de Raad betoogd dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat niet in geschil was dat [wederpartij] in eerste aanleg als verweerder bij de procedure was betrokken. De Raad stelde dat dit wel in geschil was en dat de rechtbank dit had moeten toetsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, maar niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak geleid. De Raad had bevestigd dat het hoger beroep niet gericht was tegen de vernietiging van het besluit van 21 november 2016 en de opdracht om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij].

De Afdeling heeft verder overwogen dat de Raad bij het besluit van 30 augustus 2017 opnieuw het bezwaar van [wederpartij] ongegrond had verklaard. De Raad had zich op het standpunt gesteld dat de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel bepalend was voor de beoordeling of een bedrijf langer dan een jaar was beëindigd. De Afdeling concludeerde dat [wederpartij] niet in eerste aanleg als verweerder was betrokken en dat hij daarom niet voldeed aan de voorwaarden voor een toevoeging. Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2017 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201707013/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2017 in zaak nr. 17/35 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de raad een aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 november 2016 vernietigd en de raad opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij]. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de raad het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard. [wederpartij] heeft zijn reactie op dit besluit gegeven.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. P.S.J. de Koning, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M. Ellens, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding, aanvraag en besluitvorming
1.    [wederpartij] is eigenaar van [bedrijf A]. Hij was tevens eigenaar van [bedrijf B] en [bedrijf C] en, tot 1 juli 2011, houder van de domeinnaam streetone.nl. In de loop van het jaar 2011 is tussen de franchisegever, Street One GmbH, en [wederpartij] een geschil ontstaan over de uitvoering en de beëindiging van de tussen hen gesloten franchiseovereenkomsten en over de domeinnaam Streetone.nl.
Op 6 maart 2013 heeft [wederpartij] een toevoeging aangevraagd op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) voor het indienen van hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 september 2015, over het geschil met Street One GmbH. Op 31 juli 2018 heeft het gerechtshof Den Haag arrest gewezen.
2.    Bij besluit van 18 april 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 21 november 2016, heeft de raad de aanvraag afgewezen omdat deze betrekking heeft op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en zich geen van de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, genoemde uitzonderingssituaties voordoen.
3.    Niet in geschil is dat het rechtsbelang in de procedure waarvoor een toevoeging is verleend voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. In geschil is of de tweede uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, zich voordoet.
Wettelijk kader
4.    Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, luidt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. […]
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
5.    De raad hanteert bij de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen". Hierin staat onder meer:
"3. een voormalig zelfstandig beroep of bedrijf
Wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan kun je een toevoeging verstrekken:
- het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd (uitschrijving KvK is bepalend);
[…]."
Aangevallen uitspraak
6.    De rechtbank heeft overwogen dat alleen tussen partijen in geschil is of het bedrijf van [wederpartij] is beëindigd of niet. Niet in geschil is dat aan de overige twee voorwaarden van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onderdeel 2, van de Wrb is voldaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat het bedrijf van [wederpartij] nog staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK). Op grond van de beleidsregel, zoals deze hiervoor is weergegeven onder 5, gaat de raad ervan uit dat het bedrijf van [wederpartij] niet is beëindigd. De raad is evenwel niet nagegaan of de door [wederpartij] naar voren gebrachte persoonlijke en specifieke omstandigheden moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), op grond waarvan de raad had moeten afwijken van deze beleidsregel. De rechtbank heeft daarom het besluit van 21 november 2016 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:84 van de Awb. De rechtbank heeft de raad meegegeven dat [wederpartij], mede gelet op de nijpende situatie waarin hij verkeert, in aanmerking zou moeten komen voor een toevoeging.
Hoger beroep
7.    Het hoger beroep van de raad is, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, gericht tegen de overweging van de rechtbank, dat niet in geschil is dat [wederpartij] in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken. Volgens de raad is dat nog wel in geschil, zodat de rechtbank had moeten toetsten of ook aan die voorwaarde is voldaan.
7.1.    Aan het besluit van 18 april 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 21 november 2016, heeft de raad ten grondslag gelegd dat zich geen van de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, genoemde uitzonderingssituaties voordoet. Niet is gebleken dat de raad dit standpunt heeft verlaten. De rechtbank had derhalve moeten beoordelen of is voldaan aan die bepaling en dus ook moeten beoordelen of [wederpartij] in eerste aanleg als verweerder bij de procedure betrokken is geweest.
Het betoog slaagt.
- tussenconclusie
8.    Het hoger beroep is gegrond. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De raad heeft ter zitting bevestigd dat het hoger beroep niet is gericht tegen de vernietiging van het besluit van 21 november 2016 en de opdracht van de rechtbank om een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen. Hetgeen de raad voor het overige heeft aangevoerd is gericht tegen de ten overvloede overweging van de rechtbank, dat [wederpartij] in aanmerking zou moeten komen voor een toevoeging en kan derhalve ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
- het besluit van 30 augustus 2017
9.    Bij besluit van 30 augustus 2017 heeft de raad, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] ingediende bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
De raad heeft bij het besluit van 30 augustus 2017 het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard. De raad heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de uitschrijving bij de KvK bepalend is voor de beoordeling of een bedrijf langer dan een jaar is beëindigd. Het bedrijf van [wederpartij] staat nog steeds ingeschreven bij de KvK. Volgens de raad zijn de door [wederpartij] naar voren gebrachte omstandigheden niet zo bijzonder dat moet worden geconcludeerd dat het bedrijf is beëindigd. Zelfs ingeval is voldaan aan de voorwaarde, dat het bedrijf langer dan een jaar geleden is beëindigd, wordt alsnog niet voldaan aan de voorwaarde dat [wederpartij] als verweerder bij de procedure is betrokken, aldus het besluit van 30 augustus 2017.
10.    In het hiernavolgende zal de Afdeling de beroepsgronden van [wederpartij] tegen dit besluit bespreken.
11.    [wederpartij] voert allereerst aan dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, door bij besluiten van respectievelijk 5 november 2018 en van 6 maart 2018 wel toevoegingen af te geven voor procedures over het geschil met Street One GmbH, terwijl de raad zijn onderhavige aanvraag om een toevoeging heeft geweigerd.
11.1.    Bij besluit van 5 november 2018 heeft de raad een toevoeging verleend voor het geven van advies over de vraag of het instellen van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 juli 2018 kans van slagen heeft. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de raad een toevoeging verleend voor, naar de raad ter zitting heeft toegelicht, het doen van beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
11.2.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de aanvraag, die heeft geleid tot het besluit van 5 november 2018, door een interne fout niet inhoudelijk is beoordeeld en dat ingeval dat wel zou zijn gedaan, deze zou zijn afgewezen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2792) strekt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan gemaakte fouten zou moeten herhalen. Het besluit van 6 maart 2018 ziet niet op een rechtsbelang, dat de uitoefening van een bedrijf betreft, zodat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet van toepassing is. Gelet hierop is van strijd met het gelijkheidsbeginsel niet gebleken.
Het betoog faalt.
12.    [wederpartij] voert verder aan dat het besluit van 30 augustus 2017 onvoldoende is gemotiveerd en dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens [wederpartij] heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de uitschrijving van de twee nevenvestigingen, [bedrijf B] en [bedrijf C] bij de KvK per 1 april 2012. Volgens [wederpartij] vinden binnen de hoofdvestiging [bedrijf A] geen commerciële activiteiten meer plaats. [wederpartij] heeft onder meer een brief van ARAG Rechtsbijstand overgelegd, waarin staat vermeld dat de polis van de rechtsbijstandsverzekering van het bedrijf van [wederpartij] is beëindigd, omdat het verzekerde bedrijf is opgeheven.
Daarnaast voert [wederpartij] aan dat de raad geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. De raad heeft niet alsnog beoordeeld of de door hem naar voren gebrachte omstandigheden, onder meer dat hij door de vele door hem gevoerde procedures tegen Street One GHMB financieel aan de grond zit, dat hij en zijn vrouw onder grote psychische druk staan, dat hij geen inkomen meer heeft, dat hij leeft van het inkomen van zijn vrouw en dat de raad, door telkenmale te weigeren om een toevoeging te verstrekken, hem in de problemen brengt, noopten tot het in afwijking van het beleid van de raad alsnog verstrekken van een toevoeging. Tot slot heeft de raad niet onderkend dat hij in eerste aanleg als verweerder bij de procedure was betrokken, aldus [wederpartij].
12.1.    Onder verwijzing naar de uitspraken van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3191 en van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3210, overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling of een bedrijf minstens één jaar voor de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand is beëindigd in beginsel mag worden uitgegaan van het moment dat het bedrijf bij de KvK is uitgeschreven, maar dat een rechtzoekende met gegevens uit een objectieve bron kan aantonen dat het bedrijf eerder is beëindigd dan de datum van uitschrijving uit het register.
Uit het door [wederpartij] overgelegd uittreksel van de KvK blijkt dat [bedrijf B] en [bedrijf C] weliswaar bij de KvK zijn uitgeschreven, maar dat [bedrijf A] niet is uitgeschreven. Dat betekent dat in beginsel ervan mag worden uitgegaan dat het bedrijf van [wederpartij] niet is beëindigd, tenzij hij met gegevens uit objectieve bron kan aantonen dat het bedrijf langer dan één jaar geleden is beëindigd. Daarin is [wederpartij] niet geslaagd. Uit de brief van ARAG Rechtsbijstand blijkt weliswaar dat voor de rechtsbijstandsverzekering wordt uitgegaan van een niet langer actief bedrijf, maar dat betekent niet dat [wederpartij] daarmee heeft aangetoond dat zijn bedrijf is beëindigd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat nu [wederpartij] nog wel belastingaangifte doet voor zijn bedrijf en de procedure waarvoor [wederpartij] rechtsbijstand heeft aangevraagd, mede tot doel heeft om weer ondernemersactiviteiten te kunnen gaan ontplooien, het bedrijf van [wederpartij] niet is beëindigd.
In zoverre faalt het betoog.
12.2.    [wederpartij] heeft terecht naar voren gebracht dat de raad in het besluit van 30 augustus 2017 ten onrechte niet alsnog heeft gemotiveerd waarom de door [wederpartij] naar voren gebrachte persoonlijke en specifieke omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:84 van de Awb, op grond waarvan de raad in afwijking van de door de raad gehanteerde beleidsregel alsnog een toevoeging had moeten verstrekken. De raad heeft aldus geen uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak.
In zoverre slaagt het betoog.
12.3.    De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding om het besluit van 30 augustus 2017 te vernietigen, omdat de wet aan inwilliging van de aanvraag in de weg staat en daarom aan de vraag of zou moeten worden afgeweken van voormelde beleidsregel niet wordt toegekomen. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] in eerste aanleg niet als verweerder in de procedure waarvoor toevoeging is aangevraagd, betrokken is geweest. Uit het aanvraagformulier blijkt dat [wederpartij] de toevoeging heeft aangevraagd voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 september 2015. Uit dat vonnis blijkt dat [wederpartij] eiser was en geen verweerder. Ook ingeval [wederpartij] wordt gevolgd in zijn stelling, dat de "Arbitration and Mediation Center van de World Intellectual Property Organization" (de WIPO-geschillenbeslechter), waarnaar wordt verwezen in 2.15 van het vonnis van 2 september 2015, de eerste aanleg betrof, wordt overwogen dat [wederpartij] niet als partij, maar als gemachtigde van WebApply optrad. [wederpartij] heeft met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij verweerder was.
Nu [wederpartij] niet in eerste aanleg als verweerder bij de procedure, waarvoor hij toevoeging heeft aangevraagd, was betrokken, voldoet hij niet aan hetgeen is bepaald in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb en komt hij niet voor een toevoeging in aanmerking. Dit betekent dat de raad terecht alsnog bij het besluit van 30 augustus 2017 de toevoeging heeft geweigerd.
- conclusie beroep van rechtswege en slotoverwegingen
13.    Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2017 is ongegrond.
14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand gegrond;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 30 augustus 2017, kenmerk 161773, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Nales
Voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
680.