ECLI:NL:RVS:2017:3191

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
201701553/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergoeding voor rechtsbijstand in het kader van het High Trust-programma

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergoeding voor rechtsbijstand die door de Raad voor Rechtsbijstand was vastgesteld op € 929,34. De intrekking vond plaats op 26 januari 2016, waarbij de Raad zich baseerde op de bevindingen van een steekproefcontrole. De appellant, een rechtsbijstandverlener, had een toevoeging aangevraagd voor een rechtzoekende die in een geschil verwikkeld was met een wederpartij die een bedrag van ruim € 7.500,00 vorderde. De Raad oordeelde dat de rechtzoekende zijn onderneming op 30 december 2012 had opgeheven en dat de toevoeging op 16 juli 2013 was afgegeven, wat betekende dat de rechtzoekende niet voldeed aan de voorwaarden voor gesubsidieerde rechtsbijstand volgens artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de tweede uitzonderingssituatie niet van toepassing was en dat hij niet benadeeld was doordat de Raad hem in de bezwaarfase niet had gehoord. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Raad terecht had geoordeeld dat de vergoeding voor rechtsbijstand was ingetrokken. De verklaringen van de rechtzoekende en zijn zus werden niet als voldoende bewijs beschouwd om aan te tonen dat het bedrijf eerder was beëindigd dan de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet benadeeld was en dat hij zich op de hoogte had moeten stellen van de voorwaarden van het High Trust-programma.

Uitspraak

201701553/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/4487 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft de raad een eerder door hem vastgestelde vergoeding ten bedrage van € 929,34 voor door [appellant] verleende rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 23 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2017, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. appellant] is rechtsbijstandverlener en neemt deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door de raad naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.
Wettelijk kader
2. Artikel 12, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij: […]
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed; […]"
Besluitvorming
3. Aan zijn besluit van 23 juni 2016 heeft de raad een advies van zijn commissie voor bezwaar van 15 juni 2016 ten grondslag gelegd. In dit advies zet de commissie uiteen dat namens de rechtzoekende een toevoeging is aangevraagd vanwege een geschil met een wederpartij, die een bedrag vordert van ruim € 7.500,00. In de aanvraag om toevoeging staat vermeld dat de rechtzoekende zelfstandige was tot eind 2012. De vergoeding is conform de opgave van [appellant] vastgesteld. Naar aanleiding van de steekproefcontrole op 12 oktober 2015 heeft de raad de vergoeding ingetrokken, omdat het gaat om een belang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen en dat er niet voldaan wordt aan de uitzonderingsbepalingen. De commissie constateert dat niet in geschil is dat het gaat om een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. Op de voet van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, worden voor dergelijke rechtsbelangen in beginsel geen toevoegingen verstrekt, tenzij aan één van de twee genoemde uitzonderingsbepalingen wordt voldaan. De eerste uitzonderingsbepaling ziet op de situatie van een bestaand bedrijf. Aangezien de rechtzoekende in de aanvraag te kennen heeft gegeven geen zelfstandige meer te zijn, is deze uitzonderingsbepaling niet aan de orde. De tweede uitzonderingsbepaling ziet op de situatie dat een bedrijf meer dan een jaar voor de aanvraag is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg de verwerende partij is en de kosten niet op een andere wijze kunnen worden voldaan. Ook deze bepaling is volgens de commissie niet van toepassing. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel is gebleken dat rechtzoekende zijn onderneming op 30 december 2012 heeft opgeheven. De toevoeging is afgegeven op 16 juli 2013. Het bedrijf van rechtzoekende was op dat moment niet langer dan een jaar beëindigd. De stelling dat de bedrijfsactiviteiten veel eerder zijn geëindigd dan het moment waarop het bedrijf bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven, kan [appellant] niet baten, omdat deze stelling niet met (financiële) stukken is onderbouwd. Uit het vorenstaande volgt dat de vergoeding terecht is ingetrokken, aldus de commissie.
Hoger beroep
4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de tweede in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb genoemde uitzonderingssituatie niet van toepassing is. Uit deze bepaling volgt volgens [appellant] niet dat slechts met financiële stukken kan worden aangetoond dat het bedrijf van een rechtzoekende feitelijk eerder is beëindigd dan het moment waarop het bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank de rechtzoekende en zijn zus, die in dienst was van zijn bedrijf, laten horen. Verder heeft hij een verklaring van de voormalig boekhouder van het bedrijf overgelegd. Uit deze drie verklaringen blijkt dat de rechtzoekende zijn bedrijf feitelijk al in 2011 heeft beëindigd. Aangezien de drie getuigen er geen belang bij hebben om onwaarheden te vertellen, had de rechtbank op basis van hun verklaringen het besluit van de raad van 23 juni 2016 dienen te vernietigen, aldus [appellant].
4.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de beoordeling of het bedrijf van een rechtzoekende minstens één jaar voor de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand is beëindigd in beginsel mag uitgaan van het moment dat het bedrijf van de rechtzoekende bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven, dat het aan [appellant] is om zijn standpunt dat het bedrijf van de rechtzoekende die hij heeft bijgestaan eerder is beëindigd dan dat het is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat [appellant] hiertoe gegevens uit een objectieve bron dient over te leggen.
In de toelichting van de wetgever op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb is het volgende vermeld:
"Als tweede criterium voor het verkrijgen van gesubsidieerde rechtsbijstand geldt dat het bedrijf een jaar of langer geleden moet zijn beëindigd. Het moment waarop het bedrijf is beëindigd wordt niet nader bepaald. Het ligt voor de hand om aan te sluiten bij het moment waarop de inschrijving van de onderneming in het handelsregister is doorgehaald. Indien de inschrijving niet is doorgehaald kan de beëindiging van het bedrijf op andere wijzen jegens de raad worden aangetoond. Te denken valt aan de beëindiging van de toepasselijkheid van speciale fiscale regelingen voor het bedrijf." (Kamerstukken II 27 533, nr. 3, blz. 5)
De Afdeling stelt vast dat het standpunt van de raad overeenstemt met de bedoeling van de wetgever zoals weergegeven in de geciteerde toelichting. De Afdeling is van oordeel dat de raad derhalve van [appellant] mocht verlangen dat hij gegevens uit objectieve bron zou overleggen temeer nu in de aanvraag om toevoeging was vermeld dat rechtzoekende tot eind 2012 zelfstandige was. De Afdeling is verder van oordeel dat de verklaringen van rechtzoekende en de zus van rechtzoekende niet als zodanige gegevens kunnen worden aangemerkt. Aan de verklaring van de voormalig boekhouder van rechtzoekende kan naar het oordeel van de Afdeling niet het gewicht worden toegekend dat [appellant] eraan toekent. De boekhouder heeft verklaard dat rechtzoekende met hem heeft gesproken over het staken van de onderneming, maar dat hij zich de precieze inhoud van de gesprekken niet kan herinneren. Ook heeft de boekhouder te kennen gegeven niet te kunnen bevestigen of er in 2011 geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Ten slotte heeft hij verklaard dat ingeval er geen aangifte over 2011 is gedaan dit erop zou kunnen wijzen dat rechtzoekende zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. Met deze verklaringen is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat de bedrijfsactiviteiten in 2011 al beëindigd waren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de raad er terecht van is uitgegaan dat de tweede uitzonderingssituatie die wordt genoemd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich hier niet voordoet.
Het betoog faalt.
5. [ appellant] betoogt verder dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij niet bekend was met de manier waarop het High Trust-programma werkt, omdat hij hier pas kort aan deelnam op het moment dat de toevoeging werd verleend. [appellant] stelt dat hij ervan uitging dat eventuele onvolkomenheden in zijn aanvraag er door het digitale systeem uitgefilterd zouden worden. De raad had hem erop kunnen en moeten wijzen dat de rechtzoekende pas zeven maanden in plaats van minstens twaalf maanden uit de Kamer van Koophandel was uitgeschreven, aldus [appellant].
5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld lag het op de weg van [appellant] om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden verbonden aan het High Trust-programma. Dat deze voorwaarden voor [appellant] ten tijde van de aanvraag om een toevoeging niet duidelijk waren komt voor zijn risico en rekening.
Het betoog faalt.
6. [ appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet is benadeeld doordat de raad hem in de bezwaarfase niet heeft gehoord en dat zij ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling acht het, gelet op het door de raad ingenomen standpunt, dat, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, past binnen het door hem gevoerde beleid, uitgesloten dat ingeval de bezwaarcommissie kennis had genomen van de verklaringen van de rechtzoekende, zijn zus en de boekhouder, de raad tot een voor [appellant] gunstig of althans ander besluit was gekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellant] door het besluit van 23 juni 2016 in stand te laten niet is benadeeld.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
735.