201709367/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], kantoorhoudend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2017 in zaak nr. 17/943 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2016 heeft de raad de aan [appellant] betaalde vergoeding van € 849,22 voor de toevoeging met kenmerk 1HH8273 ingetrokken.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2018, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De rechtzoekende de heer [bestuurder] is bestuurder en enig aandeelhouder van Nicosima Beheer B.V., die op haar beurt enig aandeelhouder is van de gefailleerde besloten vennootschap Lintri B.V.
De curator in dit faillissement heeft [bestuurder] als bestuurder in privé aansprakelijk gesteld voor het ontstane boedeltekort.
[appellant] heeft namens [bestuurder] bij de raad een toevoeging aangevraagd voor de verlening van rechtsbijstand in deze procedure. De raad heeft vervolgens een vergoeding vastgesteld.
Naar aanleiding van een steekproefcontrole in het kader van High Trust op 2 november 2016 heeft de raad deze vergoeding bij besluit van 14 december 2016, zoals gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017, ingetrokken. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat sprake is van een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). De uitzonderingen als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder e, sub 1 en 2, doen zich niet voor, aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
2. In beroep bij de rechtbank was met name in geschil of de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Wrb van toepassing is. De rechtbank heeft overwogen dat het bedrijf van [bestuurder] niet is uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel, zodat het op grond van het in de werkinstructie van de raad neergelegde beleid niet als beëindigd wordt beschouwd. Dat het vanwege de faillissementssituatie niet mogelijk is om het bedrijf uit te schrijven, doet er niet aan af dat op grond van de gegevens van de Kamer van Koophandel nog steeds sprake is van een bestaand bedrijf. Aldus mist de uitzonderingssituatie toepassing en heeft de raad de vergoeding terecht ingetrokken, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in gevallen waarin de inschrijving van de onderneming in het handelsregister niet is doorgehaald, de beëindiging van het bedrijf op een andere wijze kan worden aangetoond, waarbij te denken valt aan de beëindiging van de toepasselijkheid van speciale fiscale regelingen voor het bedrijf. Dit volgt uit de toelichting bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Wrb, aldus [appellant]. Volgens hem vinden in ieder geval sinds het uitspreken van het faillissement geen bedrijfsactiviteiten meer plaats. Uit het verslag van het faillissement blijkt dat het personeel is ontslagen en dat de huur van de bedrijfsruimte is opgezegd. [bestuurder] is als bestuurder beschikkingsonbevoegd verklaard en er is een curator aangesteld. Verder gelden er geen verplichtingen meer met betrekking tot de omzetbelasting. Aldus heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geoordeeld dat de vergoeding terecht is ingetrokken.
3.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb luidt:
"2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
[…]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. […], of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
[…]."
De raad hanteert bij de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie "Bedrijfsmatig handelen". Hierin staat onder meer:
"3. een voormalig zelfstandig beroep of bedrijf
Wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan kun je een toevoeging verstrekken:
- het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd (uitschrijving KvK is bepalend);
[…]."
3.2. Niet in geschil is dat het rechtsbelang in de procedure waarvoor een toevoeging is verleend voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen. Dit betekent dat [bestuurder] geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Uitgangspunt is immers dat bedrijfsrisico’s in beginsel voor rekening komen van de (ex-)ondernemer. De wetgever heeft in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb twee uitzonderingen hierop opgenomen. Uitgangspunt hierbij is dat indien het rechtsbelang dat voortvloeit uit het bedrijf de rechtzoekende meer als particulier dan als ex-ondernemer raakt, bij beëindiging van een bedrijf wel gesubsidieerde rechtsbijstand wordt verleend (Kamerstukken II 2000-2001, 27 553, nr. 3, blz. 5). In deze memorie van toelichting staat op dezelfde bladzijde: "Als tweede criterium voor het verkrijgen van gesubsidieerde rechtsbijstand geldt dat het bedrijf een jaar of langer geleden moet zijn beëindigd. Het moment waarop het bedrijf is beëindigd wordt niet nader bepaald. Het ligt voor de hand om aan te sluiten bij het moment waarop de inschrijving van de onderneming in het handelsregister is doorgehaald. Indien de inschrijving niet is doorgehaald kan de beëindiging van het bedrijf op andere wijzen jegens de raad worden aangetoond. Te denken valt aan de beëindiging van de toepasselijkheid van speciale fiscale regelingen voor het bedrijf." De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3191) geoordeeld dat bij de beoordeling of een bedrijf minstens één jaar voor de aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand is beëindigd in beginsel mag worden uitgegaan van het moment dat het bedrijf bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven, maar dat een rechtzoekende met gegevens uit een objectieve bron kan aantonen dat het bedrijf eerder is beëindigd dan de datum van uitschrijving uit het register. Zoals de raad in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft vermeld is in beginsel de uitschrijving bij de Kamer van Koophandel bepalend. Maar, zo is op de zitting bij de Afdeling nader toegelicht, het tijdstip van beëindiging van een bedrijf kan ook met andere objectieve gegevens worden aangetoond. In deze zaak staat echter vast dat indien wordt uitgegaan van het door
[appellant] genoemde moment van bedrijfsbeëindiging - het uitspreken van het faillissement op 22 september 2015 - het bedrijf van [bestuurder] niet meer dan één jaar voor de aanvraag van de toevoeging van 21 oktober 2015 is beëindigd. Reeds gezien deze wettelijke termijn van één jaar gaat de uitzondering, opgenomen in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 2, van de Wrb, niet op. De raad heeft de vergoeding derhalve terecht ingetrokken. De Afdeling komt dan ook niet toe aan een beoordeling van het betoog van [appellant] dat de raad en de rechtbank wat betreft de bedrijfsbeëindiging ook het bedrijfsrisico en de aansprakelijkheidsstelling in de besluitvorming en de beoordeling van het beroep hadden moeten betrekken.
De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. H. Bolt, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Bindels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018
85-834.