ECLI:NL:RVS:2019:2452

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201808242/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van jachtakten door de korpschef van politie en de beoordeling van de onschuldpresumptie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin hun beroepen tegen de intrekking van hun jachtakten door de korpschef van politie ongegrond zijn verklaard. De korpschef heeft op 16 mei 2017 de jachtakten ingetrokken, nadat hij op de hoogte was geraakt van processen-verbaal waarin de appellanten verdacht werden van het jagen op beschermde eenden zonder de juiste bevoegdheid, wat in strijd is met de Flora- en faunawet en de Wegenverkeerswet. De minister van Justitie en Veiligheid heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten op 20 december 2017 eveneens ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft op 3 september 2018 de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 22 mei 2019 zijn appellanten vertegenwoordigd door een gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg.

Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de onschuldpresumptie, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van toepassing is en dat deze is geschonden bij de besluiten van de minister. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de korpschef en de minister zich op basis van de beschikbare informatie en processen-verbaal terecht hebben opgesteld dat er sprake was van een geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over de jachtakten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie, aangezien de besluiten niet zijn gebaseerd op een oordeel over de schuld van appellanten, maar op de feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot de intrekking van de jachtakten. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201808242/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 september 2018 in zaken nrs. 18/285 en 18/287 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 16 mei 2017 heeft de korpschef van politie (hierna: de korpschef) de aan [appellanten] verleende jachtakten ingetrokken.
Bij besluiten van 20 december 2017 heeft de minister de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2018 heeft de rechtbank de door [appellanten] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2019, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 13 maart 2007 en op 23 maart 2006 zijn aan onderscheidenlijk [appellanten] jachtakten verleend. De jachtakte van [appellant A] is voor het laatst op 2 maart 2017 en de jachtakte van [appellant B] is voor het laatst op 9 februari 2017 verlengd. Op 7 maart 2017 is de korpschef ervan op de hoogte geraakt dat tegen [appellanten] processen-verbaal zijn opgemaakt. Beiden werden ervan verdacht op beschermde eenden te hebben gejaagd op percelen grond waarvoor zij niet de bevoegdheid hadden om te jagen en daarbij gevaar of hinder voor weggebruikers te hebben veroorzaakt in strijd met onderscheidenlijk artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en artikel 5 van de Wegenverkeerswet (hierna: Wvw). Naar aanleiding hiervan heeft de korpschef de jachtakten ingetrokken.
Wet- en regelgeving
2.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Hogerberoepsgronden
3.    [appellanten] betogen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, dat de rechtbank heeft miskend dat de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) van toepassing is en bij de besluiten van 20 december 2017 is geschonden. Deze besluiten zijn gebaseerd op de hen betreffende strafrechtelijke procedures waarin de rechter destijds nog geen eindoordeel had gegeven. Verder zijn zij vrijgesproken van het tenlastegelegde bij vonnissen van 13 februari 2019 van de rechtbank Limburg. Voorts betogen zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:122, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij op het inlichtingenformulier hadden moeten vermelden dat tegen hen een strafrechtelijke procedure aanhangig was.
Beoordeling
3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1099, is uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af te leiden dat, wil de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, van toepassing zijn, hetzij sprake moet zijn van een "criminal charge", bijvoorbeeld in een punitieve bestuursrechtelijke procedure, hetzij van een niet-punitieve bestuursrechtelijke procedure waarbij het bestuursorgaan terugvalt op het feit dat een strafrechtelijke procedure aanhangig is, dan wel op een nog niet onherroepelijke veroordeling.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2947, is schending van de onschuldpresumptie aan de orde indien een rechterlijke beslissing of een uiting van een ambtenaar een oordeel weergeeft omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
De korpschef heeft de besluiten van 16 mei 2017, welke besluiten de minister bij de besluiten van 20 december 2017 heeft gehandhaafd, weliswaar gebaseerd op de bevindingen uit de processen-verbaal die ook bij de strafzaak zijn betrokken maar zich daarbij niet uitgelaten over de schuld van [appellanten]. Hij heeft hieruit alleen het vermoeden afgeleid dat [appellanten] wellicht niet zorgvuldig met de hen verleende jachtakten zijn omgegaan, zonder de conclusie te trekken dat zij artikel 9 van de Ffw of artikel 5 van de Wvw daadwerkelijk hebben overtreden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een schending van de onschuldpresumptie.
3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:483, over de in artikel 7, tweede lid, van de Wet wapens en munitie neergelegde bevoegdheid, strekt deze bevoegdheid tot het treffen van een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving en niet tot het opleggen van een strafrechtelijke sanctie. Hetzelfde geldt voor de in artikel 5.4., vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming neergelegde bevoegdheid. Tegen de achtergrond van dat grote maatschappelijke veiligheidsbelang is reeds in geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over een jachtakte voldoende reden gelegen om een jachtakte in te trekken, mits deze twijfel objectief toetsbaar is. Bij de beoordeling of deze geringe twijfel aanwezig is, mogen de korpschef en de minister
processen-verbaal en de feiten en omstandigheden die daaruit naar voren komen, bij hun besluitvorming betrekken.
Deze feiten en omstandigheden bestaan in dit geval onder meer uit de verklaring van een getuige (PL2300-2016206543-2), dat [appellanten] in zijn richting schoten op opvliegende eenden en hij inslaande hagel hoorde op zijn bestelbus met beschadiging van de lak van de bestelbus tot gevolg. Verder bestaan deze feiten en omstandigheden onder meer uit de verklaring van [appellant B], dat hij en [appellant A] op dat moment aan het jagen waren en op opvliegende eenden hebben geschoten en zijn verklaring dat het hooguit om "valhagel" kon gaan (PL2300-2016206543-3).
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef en de minister zich op het standpunt mochten stellen dat in ieder geval sprake was van geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het beschikken over de jachtakten en dat die twijfel voldoende was voor het intrekken hiervan. Anders dan [appellanten] stellen, behoefde bij de besluitvorming geen nader, diepgaand onderzoek te worden gedaan voordat tot intrekking van de jachtakte kon worden overgegaan. Gelet op de bijzondere positie van een houder van een jachtakte in het licht van de bescherming van de veiligheid van de samenleving is aan het toetsingscriterium voor twijfel aan het verantwoord zijn over het beschikken van een jachtakte die aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, doorgaans snel voldaan. De uiteenzetting van [appellanten] ter zitting dat "valhagel" afhankelijk van de weerssituatie een grote afstand kan afleggen doet aan de juistheid van de besluitvorming niet af.
Dat [appellanten] door de politierechter van de rechtbank Limburg zijn vrijgesproken van het hen ten laste gelegde brengt niet met zich dat de grondslag voor de twijfel aan het verantwoord zijn van de verlening van de jachtakten is komen te ontvallen. De aantekening mondeling vonnis van de politierechter is niet voorzien van een motivering. Uit dat vonnis valt niet af te leiden dat de processen-verbaal van bevindingen van 17 november 2016, 16 december 2016 en 28 december 2016, waarop de korpschef en de minister zich mede hebben gebaseerd, zodanige onjuistheden bevatten, dat deze niet aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd.
3.3.    Zoals de minister ter zitting heeft toegelicht is het niet-vermelden van de verdenking van strafbare feiten op het inlichtingenformulier verlenging wapenverlof geen grond voor intrekking van de jachtakten geweest. Voor zover dat in de besluitvorming is vermeld volgt de Afdeling [appellanten] niet in hun standpunt, dat zij op dit formulier geen melding hoefden te doen van de tegen hen lopende strafrechtelijke procedures. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het kader van een verlenging van een jachtakte van de aanvrager verwacht mag worden dat hij dergelijke informatie aan de korpschef verstrekt bij punt 8 op het inlichtingenformulier. Te meer nu de verdenkingen betrekking hadden op een incident waarbij gebruik was gemaakt van de jachtakten. De door [appellanten] vermelde uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2018 baat hun niet. Daarin heeft de Afdeling over de weigering van een verlenging van een wapenverlof overwogen dat het inlichtingenformulier bij de beleidsregel Circulaire wapens en munitie is vastgesteld en niet bij regeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wapens en Munitie. Daarom was de korpschef, anders dan de staatssecretaris had aangevoerd, niet gehouden om verlenging van het wapenverlof op grond van voormelde bepaling te weigeren. Uit die overweging volgt niet dat de korpschef een al dan niet volledig ingevuld inlichtingenformulier niet mag betrekken bij zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de aanvrager van een jachtakte.
3.4.    De betogen falen.
Conclusie
4.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.           Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
317-898.
BIJLAGE
Wet natuurbescherming
Artikel 5.4
[…]
4. De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:
[…]
c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
[…]
7. De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.
8. De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.
[…]
Circulaire Wapens en Munitie 2016
[…]
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1. Algemeen
Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
Het tweede lid van artikel 7 stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan of de Minister van Veiligheid en Justitie kunnen worden gewijzigd of ingetrokken indien (onder meer) er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd of in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
Voor verloven tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III bepaalt artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWM, dat een verlof slechts wordt verleend indien de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen. Omdat het begrip ‘vrees voor misbruik’ reeds een ruime uitleg kent worden die gevallen waarin iemand anderszins een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen, niet in dit hoofdstuk nader uitgewerkt.
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het 'vrees voor misbruik' criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
[…]
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
[…]
Relatie met de Flora- en Fauna wet
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Flora- en fauna wet). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Flora- en fauna wet). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Flora- en fauna wet vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Flora- en fauna wet.