ECLI:NL:RVS:2019:2395
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 28 december 2016 een eerdere beslissing van de staatssecretaris om een asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 3 februari 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank.
De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De behandeling van de zaak werd aangehouden in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, maar na intrekking van dit verzoek werd de zaak opnieuw behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de rechtsvraag die door de staatssecretaris was opgeworpen, beantwoord in een eerdere uitspraak op 3 juli 2019.
De Afdeling oordeelde dat de grief van de staatssecretaris faalde en dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de verplichting voor de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de vreemdeling, rekening houdend met het voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotief. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld.