ECLI:NL:RVS:2019:2383
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 11 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf voor twee vreemdelingen, die op 5 december 2016 door de staatssecretaris was afgewezen. De vreemdelingen hadden bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 31 januari 2018. De rechtbank Den Haag verklaarde op 17 mei 2018 de beroepen van de vreemdelingen gegrond, vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. G.A.P. Avontuur, dienden een schriftelijke uiteenzetting in. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Het hoger beroep werd kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.
Daarnaast werd het besluit van 26 september 2018, dat ook onderwerp van het geding was, ter behandeling en beslissing naar de rechtbank verwezen. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die op € 512,00 werden vastgesteld, en er werd een griffierecht van € 508,00 opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2019.