ECLI:NL:RBDHA:2018:6017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
AWB 18/1298 en AWB 18/1299
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van Syrische vluchtelingen met betrekking tot gezinsleven en afhankelijkheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 17 mei 2018, zijn eiseressen, Syrische vluchtelingen, in beroep gegaan tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te weigeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn besluit een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door de vraag naar de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseressen en hun referent te beoordelen in het kader van de belangenafweging, in plaats van in het kader van het gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een 'more than normal emotional ties' en dus gezinsleven.

De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de medische en psychische problemen van eiseres 1, de rol van referent als opvoeder en vaderfiguur voor eiseres 2, en de noodgedwongen scheiding van de eiseressen door de oorlog in Syrië. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten heeft meegewogen en dat de afhankelijkheid niet exclusief hoeft te zijn om te voldoen aan de criteria voor gezinsleven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseressen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseressen, die zijn vastgesteld op € 1.002,-, en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/1298 en AWB 18/1299

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2018 in de zaken tussen

[eiseres 1], eiseres 1, en

[eiseres 2], eiseres 2,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen
(gemachtigde: mr. G.A.P. Avontuur),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen de weigering hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben ieder afzonderlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was aanwezig [referent] (referent). Als tolk is verschenen C. Atrushi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseressen zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum] en hebben de Syrische nationaliteit. Eiseres 1 is de moeder van referent, geboren op [geboortedatum], en eiseres 2 is zijn halfzus. Verweerder heeft op 15 maart 2016 een asielvergunning aan referent verleend. Op 2 mei 2016 heeft referent voor zijn echtgenote en drie minderjarige kinderen, en voor eiseressen aanvragen ingediend voor een mvv. De aanvragen van zijn echtgenote en kinderen heeft verweerder in het kader van mvv nareis ingewilligd. De aanvragen van eiseressen, die thans nog in Beiroet, Libanon verblijven, heeft verweerder aangemerkt als aanvragen om verlening van een mvv met als verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’.
2. Bij besluit van 5 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen afgewezen omdat niet gebleken is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiseressen en referent.
3. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft gesteld dat geen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege het ontbreken van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiseressen en referent.
4. Op wat eiseressen daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het primaire besluit een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, door de vraag naar het bestaan van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie te beoordelen in het kader van de belangenafweging. Dit is echter in het bestreden besluit hersteld door deze vraag alsnog te beantwoorden in het kader van de vaststelling of sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Dit is in overeenstemming met verweerders beleid zoals dat na het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (Vc) van 7 september 2016 met nummer 2016/11 is neergelegd in B7/3.8.1 Vc. Deze beleidswijziging is tot stand gekomen naar aanleiding van jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie tussen eiseressen en referent. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de banden zo sterk moeten zijn, dat eiseressen als gevolg van de scheiding niet in staat zijn zelfstandig te functioneren. Hiervan is volgens verweerder niet gebleken. Van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer er medische of psychische problemen zijn en de gezinsleden zonder de zorg van exclusief dat ene gezinslid niet kunnen functioneren. Ook hiervan is volgens verweerder niet gebleken. Met de door eiseres 1 overgelegde medische stukken heeft zij namelijk niet onderbouwd dat zij niet zelfstandig kan functioneren zonder de aanwezigheid van referent. Uit de door eiseres 2 ingebrachte omstandigheid dat referent haar pleegvader is, kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen haar en referent. De vader van eiseres 2 is immers nog in leven en bij hem ligt het ouderlijk gezag. Dat de kans bestaat dat zij wordt uitgehuwelijkt of een huwelijk aangaat om aan haar positie te ontkomen, is volgens verweerder niet uitzonderlijk genoeg om tot inwilliging van de aanvraag over te gaan.
7. Eiseressen voeren daarentegen aan dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Hieraan hebben zij de volgende omstandigheden ten grondslag gelegd. De eerste echtgenoot van eiseres 1, de vader van referent, is al op jonge leeftijd overleden en eiseressen hebben altijd met referent in gezinsverband gewoond. De tweede echtgenoot van eiseres 1, de vader van eiseres 2, verdween na haar geboorte al snel uit beeld. Eiseressen verblijven sinds hun gezamenlijke vlucht uit Syrië illegaal in kommervolle omstandigheden in Beiroet, nu zij samen met zes andere mensen in een magazijn wonen. Eiseres 1 heeft daarnaast verschillende medische en psychische problemen, zoals hoge bloeddruk, hartklachten, suikerziekte, en een depressie met psychotische kenmerken. Verder is zij beperkt mobiel. Ter onderbouwing van deze problemen heeft eiseres 1 in bezwaar een drietal medische verklaringen overgelegd. Ter zitting is meegedeeld dat inmiddels ook een opname in een psychiatrische instelling geïndiceerd is.
Eiseres 2, die ten tijde van de aanvraag nog minderjarig was, heeft erop gewezen dat referent, gelet op het leeftijdsverschil van 20 jaar, feitelijk een vader voor haar is. Zij heeft immers altijd een gezin met hem gevormd en met eiseres 1, en hij heeft haar opgevoed omdat haar biologische vader buiten beeld was.
8. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ in alle gevallen een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Zie bijvoorbeeld het arrest van 17 april 2012, nr. 1598/06, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk (www.echr.coe.int). De rechtbank wijst in dit verband tevens naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:176).
9. De rechtbank is, gelet op voornoemde jurisprudentie, van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een onjuiste, te strikte, toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van de vraag of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft immers onvoldoende gemotiveerd of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Verweerder gaat in zijn besluitvorming ten aanzien van de medische problemen van eiseres 1 namelijk uit van een exclusieve afhankelijkheid, terwijl uit de jurisprudentie van het EHRM niet valt af te leiden dat de afhankelijkheid exclusief moet zijn, wil sprake zijn van gezinsleven. Voorts is niet gebleken dat verweerder alle (relevante) door eiseressen geschetste feiten en omstandigheden, die verweerder niet heeft weersproken, kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Zo blijkt niet dat bij de beoordeling van de hechte persoonlijke banden is meegenomen dat eiseressen altijd met referent hebben samengewoond, dat referent opvoeder en vaderfiguur was voor eiseres 2 bij gebrek aan haar biologische vader, en dat eiseressen noodgedwongen vanwege de oorlog in Syrië van referent zijn gescheiden.
10. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ en dus gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
11. Nu hieruit volgt dat niet reeds aanstonds uit het bezwaarschrift kan worden afgeleid dat het bezwaar zonder redelijke twijfel ongegrond is, oordeelt de rechtbank dat verweerder in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) referent niet in bezwaar heeft gehoord.
12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb worden vernietigd. Verweerder zal daarom opnieuw op het bezwaar van eiseressen moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en krijgt hiervoor gelet op de grote belangen van eiseressen een termijn van zes weken.
13. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor twee samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseressen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.002,- (duizendentwee euro);
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht ter hoogte van € 340,- (driehonderdenveertig euro) aan eiseressen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.