ECLI:NL:RVS:2019:2358

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
201806285/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [appellant] en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant]. Het CBR had op 15 maart 2016 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard na een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed, waarbij een hoog ademalcoholgehalte was vastgesteld. Na een aantal juridische stappen, waaronder een uitspraak van de rechtbank en een eerdere uitspraak van de Afdeling, waarin het hoger beroep van [appellant] gegrond werd verklaard, heeft het CBR in 2018 opnieuw het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 mei 2018 vastgesteld dat er twijfels bestonden over de zorgvuldigheid van het psychiatrisch rapport van de psychiater P.J. van Dalen, dat aan de ongeldigverklaring ten grondslag lag. De Afdeling oordeelde dat het rapport onvoldoende ondersteunende elementen bevatte om de diagnose alcoholmisbruik te onderbouwen. In de onderhavige uitspraak heeft de Afdeling de argumenten van [appellant] tegen het besluit van het CBR van 20 juni 2018 beoordeeld. De Afdeling concludeert dat het CBR voldoende inzicht heeft gegeven in de zorgvuldigheid van het onderzoek en dat het rapport van Van Dalen aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag kon worden gelegd. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806285/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 22 maart 2016 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1552 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van het CBR van 18 juli 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 15 maart 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is op 27 juli 2014 door de politie aangehouden op verdenking van rijden onder invloed waarbij bij hem een ademalcoholgehalte van 555µg/l is geconstateerd. De korpschef heeft het CBR de in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 bedoelde mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Het CBR heeft daarom bepaald dat [appellant] zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid. In de daarvan opgemaakte psychiatrische rapportage van P.J. van Dalen van 23 oktober 2015 staat dat bij [appellant] sprake is van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR en dat de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Het CBR heeft de rapportage overgenomen en het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en bestrijdt de diagnoses van de psychiater.
2.    Nadat het besluit op bezwaar van 18 juli 2016 door de Afdeling was vernietigd, heeft het CBR bij besluit van 20 juni 2018 het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit ligt thans ter beoordeling bij de Afdeling voor.
De uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018
3.    In haar uitspraak van 9 mei 2018 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraken van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5403 en 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1095 overwogen dat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld voor de rechter slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zij heeft, onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:213, verder overwogen dat het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend leidt tot het medisch oordeel misbruik van alcohol. Een aanhouding wegens bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, vormt op zichzelf evenzeer onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol. Die conclusie dient mede te worden gedragen door andere, ondersteunende elementen.
4.    Van Dalen heeft geconcludeerd tot de diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR omdat [appellant] opnieuw is aangehouden voor het rijden onder invloed en omdat hij heeft verklaard dat hij een aantal keer per jaar onder invloed van alcohol aan het verkeer deelnam. Aan de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin ligt diezelfde verklaring ten grondslag, alsmede dat [appellant] eerder een EMA-cursus heeft gevolgd. Gelet op de voormelde uitspraken kunnen de aanhouding en de EMA-cursus volgens de Afdeling op zichzelf niet de conclusie alcoholmisbruik dragen en dienen daarvoor als hiervoor vermeld ondersteunende elementen aanwezig te zijn. Uit het psychiatrisch rapport van Van Dalen volgt dat in het geval van [appellant] geen ondersteunende elementen worden gevonden in het bloedonderzoek, lichamelijk onderzoek en psychiatrisch onderzoek. Uit het psychiatrisch rapport volgt volgens de Afdeling dat het enige ondersteunende element wordt gevonden in de verklaring van [appellant].
5.    De anamnese bij [appellant] is niet afgenomen door Van Dalen, maar door keuringsarts M.R.W. Guijt, onder supervisie van Van Dalen. [appellant] heeft onbestreden verklaard dat Van Dalen bij de keuring enkele minuten aanwezig was en dat Guijt het onderzoek voor het overige heeft uitgevoerd. De vraag waarop de verklaring van [appellant] over zijn alcoholgebruik ziet, is volgens hem gesteld door Guijt op een moment dat Van Dalen niet aanwezig was. [appellant] heeft op de zitting bij de Afdeling verder gemotiveerd gesteld dat Guijt het eerste conceptrapport heeft opgesteld, maar verder niet is betrokken bij de afhandeling van de door hem daartegen ingebrachte bezwaren. Deze zijn volgens [appellant] afgehandeld door Van Dalen.
6.    De Afdeling heeft vastgesteld dat het psychiatrisch rapport van Van Dalen geen aanknopingspunt biedt om aan te nemen dat Guijt is betrokken bij de afhandeling van de bezwaren die [appellant] daags na het uitkomen van het conceptrapport daartegen heeft ingebracht. Evenmin volgt uit het rapport - of uit de overige stukken in het dossier - dat Van Dalen naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] bij Guijt navraag heeft gedaan naar de juistheid van de in het conceptrapport opgenomen verklaring. Uit het besluit op bezwaar kan slechts worden afgeleid dat Van Dalen in algemene zin te kennen heeft gegeven dat het zijn standaard werkwijze is om de bevindingen van de keuringsarts na te lopen en te controleren. Die stelling biedt geen duidelijkheid over het antwoord op de vraag of in dit geval overleg tussen Van Dalen en Guijt heeft plaatsgevonden.
7.    Omdat voor de diagnose alcoholmisbruik doorslaggevend gewicht toekomt aan de verklaring van [appellant], terwijl het voorgaande volgens de Afdeling twijfel doet rijzen over de zorgvuldigheid waarmee het rapport van Van Dalen op dat punt tot stand is gekomen, heeft de Afdeling geoordeeld dat het rapport een zodanig gebrek vertoont dat het CBR het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen.
Het besluit van het CBR van 20 juni 2018
8.    Aan het besluit van 20 juni 2018 heeft het CBR het volgende ten grondslag gelegd. Het CBR heeft bij Van Dalen en Guijt navraag gedaan naar de wijze van totstandkoming van het keuringsrapport. In een door zowel Van Dalen, psychiater, als Guijt, arts, ondertekende brief van 13 juni 2018 hebben zij als volgt verklaard:
"De bedoelde keuring van de heer [[appellant]] (…) is verlopen volgens de gangbare werkwijze van BRK.
Hierbij heb ik, als keurend psychiater, naar schatting 5 à 10 minuten doorgebracht in de onderzoekskamer samen met betrokkene en de keuringsarts M. Guijt. Het gesprek met de keuringsarts en psychiater had een totale tijdsduur van ca. 35 minuten. Ik heb psychiatrisch onderzoek verricht alsmede de bevindingen gecheckt die tot dan toe waren vastgesteld door de arts. Ook heb ik betrokkene gelegenheid geboden om vragen te stellen.
De heer Guijt heeft zijn aantekeningen m.b.t. anamnese, onderzoek en de informatie die tijdens mijn aanwezigheid werd uitgewisseld (in aanwezigheid van de heer [[appellant]]) direct in de laptop ingebracht. Die aantekeningen zijn destijds rechtstreeks betrokken bij het opstellen van het conceptrapport. Ik heb geen aanleiding gezien om gedurende de periode na de keuring, na ontvangst van het conceptrapport van de heer Guijt, nogmaals een check te doen bij hem inzake de keuring. Guijt is derhalve ook niet betrokken geweest bij de afhandeling van de door betrokkene ingebrachte bezwaren. Deze hadden overigens niet alleen betrekking op de door u genoemde betwisting (inzake het rijden onder invloed gedurende het jaar voorafgaand aan de aanhouding) maar op tal van zaken."
Het CBR wijst op de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: CTG) van 5 juni 2018, dat het CBR aan zijn besluit heeft gehecht. Guijt heeft aan het CTG te kennen gegeven dat hij gedurende het onderzoek de anamnese meteen in het rapport heeft verwerkt. Aantekeningen werden dan ook niet elders bijgehouden dan in het rapport zelf. Ook de informatie die tijdens de supervisie in aanwezigheid van [appellant] werd uitgewisseld werd direct in het rapport opgenomen. De vragen die in het rapport staan vermeld zijn de vragen die met [appellant] werden doorgenomen. Guijt weerspreekt uitdrukkelijk dat [appellant] niet heeft verklaard dat hij een aantal keer per jaar deelnam aan het verkeer na meer dan drie eenheden alcohol in een uur te hebben genuttigd. De toelichtende tekst die in het keuringsrapport bij 3.2.2.9 staat vermeld heeft Guijt tijdens de keuring zo genoteerd.
Het CBR stelt zich in zijn besluit van 20 juni 2018 op het standpunt dat de gegevens die in de onderzoeksrapportage door de keurend arts juist zijn opgetekend en bovendien in aanwezigheid van [appellant] tussen beide artsen zijn besproken. Op de latere betwisting van [appellant] - dat hij de onder 3.2.2.9 vermelde uitlatingen niet heeft gedaan - heeft Guijt expliciet gereageerd. De reactie van Guijt acht het CBR afdoende. Deze gegevens kunnen naar het oordeel van het CBR dan ook, als ondersteunend element, worden betrokken bij het verslag van bevindingen en bij de uitslag omtrent de geschiktheid waar onder andere tevens de feiten zijn meegenomen dat [appellant] eerder, naar aanleiding van een alcoholovertreding, bij een vorderingsprocedure is betrokken en daarvoor (ook) een EMA heeft gevolgd naar aanleiding van een alcoholovertreding.
Voor zijn overige reacties op de bezwaren van [appellant] verwijst het CBR in zijn besluit van 20 juni 2018 naar zijn eerdere besluit van 18 juli 2016.
Het beroep bij de Afdeling
9.    [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juni 2018. [appellant] betoogt dat het CBR in dit besluit de door de Afdeling in haar uitspraak van 9 mei 2018 geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Hiertoe voert [appellant] aan dat aan de mededeling van Van Dalen in de brief van 13 juni 2018 dat de keuring is verlopen volgens de gangbare werkwijze van het Bureau Rijbewijskeuringen niet het gewicht kan worden toegekend dat het CBR daaraan toekent. De Afdeling heeft immers te kennen gegeven bekend te zijn met deze werkwijze. Naar haar oordeel bestond evenwel geen duidelijkheid over het antwoord op de vraag of in dit specifieke geval conform deze werkwijze is gehandeld. Van Dalen heeft in de brief verder bevestigd dat hij na ontvangst van het conceptrapport van Guijt geen nadere controle meer heeft gedaan. Ook bevestigt Van Dalen dat Guijt niet betrokken is geweest bij de afhandeling van de door [appellant] ingebrachte bezwaren. De brief bevat dan ook geen nieuwe informatie. [appellant] betwist verder dat de aantekeningen van Guijt in zijn aanwezigheid met Van Dalen zijn uitgewisseld. Hiervoor was ook onvoldoende tijd. Waren de aantekeningen wel doorgenomen, dan hadden Guijt, Van Dalen en [appellant] opgemerkt dat hier een onjuistheid in stond. [appellant] heeft meermaals verzocht de aantekeningen op de laptop te mogen bekijken, maar dit mocht niet. Volgens Van Dalen zou [appellant] eventuele bezwaren kenbaar kunnen maken naar aanleiding van het conceptrapport, dat hem zou worden toegezonden. Van deze gelegenheid heeft [appellant] ook gebruik gemaakt daags na ontvangst van het conceptrapport. Ten slotte voert [appellant] aan dat het CBR in het besluit van 20 juni 2018 ten onrechte citeert uit een uitspraak van het CTG. De Afdeling was ervan op de hoogte dat er een tuchtprocedure liep naar aanleiding van het door Guijt afgenomen onderzoek, maar heeft desondanks besloten het hoger beroep van [appellant] niet aan te houden. Aangezien de Afdeling geen belang hechtte aan de uitkomst van de tuchtprocedure, had het CBR hieraan niet mogen refereren in zijn besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het CBR de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ook in het besluit van 20 juni 2018 onvoldoende heeft gemotiveerd, aldus [appellant].
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 mei 2018 overwogen dat er twijfel is over de vraag of het rapport van Van Dalen op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat onduidelijk was of Van Dalen en Guijt met elkaar hebben overlegd over de door Guijt afgenomen anamnese. Verder was niet gebleken dat Guijt betrokken is geweest bij de afhandeling van de door [appellant] gemaakte bezwaren. Met betrekking tot het eerste door de Afdeling geconstateerde gebrek hebben Van Dalen en Guijt in de door hen ondertekende brief van 13 juni 2018 gezamenlijk verklaard dat er overleg heeft plaatsgevonden over de tijdens de anamnese door [appellant] aan Guijt gegeven antwoorden. Deze verklaring ziet specifiek op de gang van zaken bij deze keuring en betreft dus niet louter een verwijzing naar de gangbare werkwijze. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] hierover heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de verklaringen van Van Dalen en Guijt over de wijze waarop zij hebben overlegd te twijfelen. Uit de brief van Van Dalen en Guijt kan voorts worden afgeleid dat Van Dalen weliswaar de bezwaren van [appellant] zelf heeft afgehandeld, maar uit hun verklaring kan ook worden afgeleid dat Guijt de verklaringen die [appellant] tijdens de anamnese heeft afgelegd direct in de laptop heeft ingevoerd en dat Guijt en Van Dalen in aanwezigheid van [appellant] overleg hebben gehad over de door [appellant] tijdens de anamnese aan Guijt gegeven antwoorden. Ook blijkt uit de bijlage bij het besluit van 20 juni 2018, bevattende de uitspraak van het CTG van 5 juni 2018, waarnaar het CBR in het thans bestreden besluit verwijst, dat Guijt door Van Dalen wel betrokken is geweest bij de afhandeling van de vele vragen over de gang van zaken (bij het onderzoek) die [appellant] na afloop van het onderzoek had gesteld. Dat de Afdeling geen noodzaak zag het hoger beroep van [appellant] aan te houden in afwachting van de tuchtprocedure tegen Guijt brengt niet met zich dat het CBR de uitspraak van het CTG niet bij het nemen van het thans bestreden besluit mocht betrekken. Gelet op de verklaringen die de beide artsen hebben gegeven in de door hen ondertekende brief van 13 juni 2018 en die de grondslag zijn voor het thans bestreden besluit, is de Afdeling van oordeel dat met dit besluit voldoende inzichtelijk is gemaakt dat het onderzoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Uit het vorenstaande volgt dat het CBR het rapport van Van Dalen van 23 oktober 2015 aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] ten grondslag kon leggen.
Slotsom
10.    Het beroep is ongegrond.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Dijkshoorn
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
735.