201102258/1/H3.
Datum uitspraak: 23 november 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
(hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 december 2010 in
zaak nr. 09/1266 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Utrecht,
Bij besluit van 16 februari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 december 2010, verzonden op 6 januari 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 april 2009 vernietigd, het besluit van 16 februari 2009 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 maart 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D. Gurses, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is om het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8 bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen, een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Op 18 november 2007 is [wederpartij] aangehouden, waarbij, na onderzoek, een alcoholpromillage van 2,082 is geconstateerd. Naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft het CBR bij besluit van 19 december 2007 [wederpartij] verplicht om medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 27 september 2008 en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. In het verslag van bevindingen hebben de betrokken keurend arts V.J. Heukels en psychiater I.J.H. Stessel geconcludeerd dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR) classificatie en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld. Het CBR heeft vervolgens het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard op grond van paragraaf 8.8 van de bijlage van de Regeling.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat dit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat zowel de gestelde diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR) classificatie als de gestelde psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen, zodat het CBR zich niet heeft mogen baseren op het verslag van bevindingen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat [wederpartij] ten tijde van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs al vijftien maanden is gestopt met alcoholmisbruik, zodat het CBR ten onrechte niet heeft onderzocht of [wederpartij] ten tijde van de ongeldigverklaring nog steeds ongeschikt was voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank heeft het besluit van 16 februari 2009 herroepen, omdat het gebrek zich naar haar oordeel niet leent voor herstel in de bezwaarfase.
2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verslag van bevindingen onvoldoende grondslag biedt voor de diagnose alcoholmisbruik, aangezien de ingeschakelde deskundige op basis van zijn specialistische kennis tot een eigen oordeel komt. De keurend arts stelt dat sprake is van onderrapportage, omdat het geconstateerde alcoholpromillage niet overeenkomt met het aan de politie opgegeven alcoholgebruik. Voorts acht de keurend psychiater van belang dat [wederpartij] eerder, in 2003, is aangehouden wegens het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol waarop hij een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) heeft gevolgd. Het CBR volgt de psychiater in diens oordeel dat een tweede aanhouding wegens het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol na het volgen van een EMA een aanwijzing oplevert voor alcoholmisbruik. In dat verband verwijst het CBR naar de uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2010 in zaak nrs. 200909675/1/H3 en 200909675/2/H3 en van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200909793/1/H3 (www.raadvanstate.nl).
2.4.1. Het verslag van bevindingen bevat de resultaten van anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Op grond van deze resultaten hebben een arts en psychiater volgens de DSM-IV(-TR) classificatie de diagnose misbruik van alcohol gesteld. Deze diagnose is gebaseerd op het door de arts en psychiater gegeven bevestigende antwoord op de vraag of in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding sprake was van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol.
Volgens het verslag van bevindingen wijzen de bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen niet op alcoholmisbruik. De diagnose alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR) classificatie is gebaseerd op de omstandigheid dat [wederpartij] is aangehouden wegens het rijden onder invloed van alcohol, nadat hij reeds eerder een EMA heeft gevolgd. Deze EMA is opgelegd, omdat [wederpartij] op 25 december 2003 is aangehouden wegens het besturen van een motorrijtuig onder invloed van alcohol. Dat hij vier jaar later desondanks wederom de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht en daarmee de geldigheid van zijn rijbewijs op het spel heeft gezet, wijst volgens de psychiater op alcoholmisbruik. De diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gebaseerd op deze zelfde omstandigheden, tevens is bij deze diagnose betrokken dat [wederpartij] het rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en dat sprake is van onderrapportage, omdat het bij aanhouding geconstateerde alcoholpromillage niet overeenkomt met het aan de politie opgegeven alcoholgebruik.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr. 200606675/1; www.raadvanstate.nl), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2000 in zaak nr. 199902271/1; AB 2000, 209), leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2010 in zaak nr. 200908293/1/H3 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat, nu de diagnoses alcoholmisbruik volgens de DSM-IV(-TR) classificatie en alcoholmisbruik in ruime zin alleen zijn gebaseerd op de in overweging 2.4.1 vermelde omstandigheden en verder niet worden ondersteund door andere elementen, deze niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen.
2.4.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het verslag van bevindingen niet voldoende concludent is. De rechtbank heeft daarom terecht en op goede gronden geoordeeld dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op de in het verslag van bevindingen gestelde diagnoses. Het betoog faalt.
2.5. Wat betreft het betoog van het CBR dat het aan de aanvrager van een nieuw rijbewijs is om op eigen initiatief na een recidiefvrije periode via een eigen verklaringsprocedure weer in het bezit te komen van een rijbewijs, is de Afdeling van oordeel dat nu het CBR zich niet had mogen baseren op het verslag van bevindingen, dit betoog geen bespreking behoeft.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2011