201900899/1/A2.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2018 in zaak nr. 17/1479 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2019, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. M. Zoethout, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 27 mei 2016 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een poging tot doodslag op 26 maart 2015 in Roermond. Als gevolg daarvan stelt hij lichamelijk en psychisch letsel te hebben opgelopen.
2. [appellant] is met een vuurwapen van dichtbij tweemaal beschoten en heeft daarbij letsel aan zijn long, maag en bovenbeen opgelopen.
3. Bij vonnis van 2 december 2015 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Limburg is de dader veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en tot het betalen van een materiële schadevergoeding van € 443,05 aan [appellant].
4. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag heeft de CSG ten grondslag gelegd dat [appellant] weliswaar het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg), maar dat [appellant] een eigen aandeel heeft gehad in de aanleiding van het geweldsmisdrijf.
5. De CSG stelt zich onder verwijzing naar het vonnis van de rechtbank van 2 december 2015 en het proces-verbaal op het standpunt dat het voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich bezighield met het afpersen en intimideren van jongere jongens, waaronder de achterneef van de dader.
Betoog in hoger beroep
6. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voldoende aannemelijk is dat hij een eigen aandeel heeft gehad in een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en daarom niet in aanmerking komt voor een uitkering uit het schadefonds. Daartoe voert hij aan dat het oordeel van de rechtbank dat de CSG mocht aannemen dat hij zich bezig zou houden met ernstige criminele activiteiten, zoals intimidatie, bedreiging en/of afpersing van jongere jongens, volstrekt ongefundeerd is en in strijd met de waarheid. Er is geen aangifte tegen hem gedaan van afpersing van zwakkere en jongere jongens en hij is dan daarvoor dan ook niet vervolgd. Aan de getuigenverklaring over intimidatie en afpersing van het beweerdelijk slachtoffer, de achterneef van de dader, ligt geen objectief bewijs ten grondslag. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij zich in een situatie begeven waarin hij kon en moest verwachten dat er (vuurwapen)geweld tegen hem zou worden gebruikt. De achterneef stapte na een gesprek met hem in een snackbar in de auto van de dader. De dader had rustig kunnen wegrijden, zodat het conflict niet zou zijn geëscaleerd. De dader is echter uit de auto gestapt en heeft op hem geschoten toen hij uit de snackbar kwam. Als hij van te voren had geweten dat de dader op hem zou schieten, was hij na het bezoek aan de snackbar direct naar huis gegaan. Hij heeft het geweld niet zien aankomen en het daardoor veroorzaakte letsel is niet het gevolg van een omstandigheid die aan hem is toe te rekenen, aldus [appellant].
Wettelijk kader en beleid
7. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
8. De CSG heeft op dit punt beslissingsruimte en heeft daaraan invulling gegeven in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2881). Volgens paragraaf 1.4.1 van de Beleidsbundel (versie 1 maart 2017) kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden bepaald, als de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen. Dit wordt het ‘eigen aandeel’ van het slachtoffer genoemd en staat in artikel 5 van de Wsg.
De gedachte achter deze bepaling is dat het schadefonds is opgericht om mensen, die buiten hun schuld slachtoffer worden van geweld, een financiële tegemoetkoming te bieden in hun schade. Als het slachtoffer een eigen aandeel heeft in het geweld is deze tegemoetkoming in principe niet passend, omdat deze moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De tegemoetkoming wordt namelijk gefinancierd uit gemeenschapsgeld.
Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt zij of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
9. Als sprake is van een eigen aandeel, kan de CSG een aanvraag volledig afwijzen of de uitkering op een lager bedrag vaststellen. Of de CSG een aanvraag volledig afwijst of de uitkering op een lager bedrag vaststelt, bepaalt het uiteindelijk aan de hand van de aard en de ernst van het verwijt dat het slachtoffer kan worden gemaakt, bezien in het licht van het geweld dat tegen hem is gebruikt. Hierbij wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Oordeel in hoger beroep
10. Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt zij of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
11. In het vonnis van de strafrechter van 2 december 2015 is onder bijzondere overwegingen omtrent het bewijs als volgt overwogen:
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is voor de rechtbank het volgende komen vast te staan. Verdachte begeeft zich op 26 maart 2015 naar [appellant], het latere slachtoffer, wetende dat [appellant] een confrontatie niet uit de weggaat en geweld niet zal schuwen, hetgeen hij en zijn broer bij een eerdere confrontatie met [appellant] hebben mogen ervaren. Voor de rechtbank weegt zwaar mee dat de verdachte met een doorgeladen pistool naar [appellant] gaat. Hij gaat met zijn achterneef mee, omdat hij wil voorkomen dat [appellant] geld van hem afperst.
In het vonnis is ten aanzien van het opleggen van de straf onder meer het volgende overwogen:
De rechtbank houdt anderzijds in het voordeel van de verdachte rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat er aan het dossier meerdere indicaties zijn te ontlenen dat het slachtoffer in aanzienlijke mate heeft bijgedragen aan de escalatie door te dreigen en te provoceren. De rechtbank acht het zorgelijk als juist is wat verdachten en andere getuigen over het slachtoffer beweren, namelijk dat [appellant] willekeurige personen die zich minder goed kunnen verweren, zou bedreigen en afpersen.
12. Uit het vonnis van de strafrechter, het strafdossier, waaronder de processen-verbaal van de politieverhoren van [appellant] en de dader, de diverse getuigenverklaringen en berichten in de telefoon van [appellant], volgt dat daaraan aanwijzingen zijn te ontlenen die het voldoende aannemelijk maken dat [appellant] door te dreigen en te provoceren heeft bijgedragen aan de escalatie die uitmondde in de beschieting. Anders dan [appellant] betoogt, mocht de CSG op grond van het vonnis van de strafrechter ervan uitgaan dat hij heeft bijgedragen aan de situatie door te dreigen en te provoceren. In de Memorie van Toelichting bij de Wsg (Kamerstukken II, 1972, 12131, 3 p. 5) is vermeld dat de CSG in de regel niet zal behoeven - en ook niet behoren - te treden in een nieuw onderzoek van de feiten waarvan uit het vonnis van de rechter blijkt.
13. Ook in het geval dat met het vonnis en het onderliggende strafdossier de aanleiding voor de beschieting van [appellant] niet met zekerheid vaststaat, maakt dit niet dat de CSG geen eigen aandeel kon tegenwerpen. Eigen aandeel hoeft niet te worden bewezen, maar moet aannemelijk gemaakt worden. De bewijslast voor eigen aandeel is niet zwaarder dan die geldt bij de beoordeling van de aannemelijkheid van een geweldsmisdrijf ingevolge artikel 3 van de Wsg (uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2108). 14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3740), is een uitkering uit het fonds een financiële tegemoetkoming die wordt gefinancierd uit belastinggeld en moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De CSG dient deze uitkering te kunnen verantwoorden. Er is geen grond voor het oordeel dat als er na mogelijke afpersing en intimidatie door het slachtoffer vervolgens geweld tegen hem wordt gebruikt, een uiting van maatschappelijke solidariteit in de vorm van een uitkering uit het Schadefonds passend is. Dat [appellant], zoals hij stelt, niet kon vermoeden dat de dader met een vuurwapen op hem zou gaan schieten, doet daar niet aan af. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de CSG de aanvraag van [appellant] om een uitkering in redelijkheid in zijn geheel kon afwijzen, de aan hem toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hemzelf is toe te rekenen. Het betoog faalt
15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
299.