201709792/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 31 oktober 2017 in zaak nr. 16/3283 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2014 heeft CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2018, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. van de Weerd, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 11 augustus 2014 heeft [appellant] bij de CSG een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds ingediend in verband met een mishandeling en ontvoering op [datum] in [plaats]. Als gevolg daarvan heeft [appellant] lichamelijk en psychisch letsel opgelopen.
2. Aan het besluit van 5 juni 2015 heeft de CSG ten grondslag gelegd dat [appellant] weliswaar het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg), maar dat er aanwijzingen zijn, waaruit blijkt dat de toegebrachte schade mede een gevolg zou kunnen zijn van een omstandigheid die aan [appellant] zelf is toe te rekenen. De mishandeling en ontvoering zijn waarschijnlijk een reactie op de omstandigheid dat [appellant] een van de daders in het verleden heeft opgelicht door hem blokken hout in verpakkingen in plaats van IPhones te verkopen. Daarbij betrekt de CSG dat er geen enkele objectieve informatie voorhanden is, die de verklaring van [appellant] over het voorval ondersteunt dat hij is ontvoerd met als doel het verkrijgen van losgeld.
Betoog in hoger beroep
3. [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voldoende aannemelijk is dat hij een eigen aandeel heeft gehad in een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf en daarom niet in aanmerking komt voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft gebaseerd op het vonnis van de strafrechter van 12 maart 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ4194, het onderliggende strafdossier en op sms-berichten van een van de daders van de ontvoering. Volgens hem volgt uit de wet en het beleid dat een eigen aandeel moet vaststaan en is het niet voldoende dat het aannemelijk is. Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de CSG de uitkering met maximaal 50% had mogen korten. Daartoe wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:238. Volgens hem was de reactie van de daders op de oplichting disproportioneel, gelet op de ernst van het door hem opgelopen letsel en de omstandigheid dat hij de daders niet eerder gewelddadig heeft bejegend. Wettelijk kader en beleid
4. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg):
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
Artikel 5: "Een uitkering kan achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen."
5. Ter nadere invulling van haar in de Wsg neergelegde bevoegdheid hanteert de CSG beleid, dat is neergelegd in de zogeheten Beleidsbundel.
Volgens paragraaf 1.3 van de Beleidsbundel (van 18 maart 2014), voor zover hier van belang, kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden bepaald, als de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen. Dit wordt het ‘eigen aandeel’ van het slachtoffer genoemd en staat in artikel 5 van de Wsg.
De gedachte achter deze bepaling is dat het Schadefonds is opgericht om mensen, die buiten hun schuld slachtoffer worden van geweld, een financiële tegemoetkoming te bieden in hun letselschade. Als het slachtoffer een eigen aandeel heeft in het geweld is deze tegemoetkoming in principe niet passend, omdat deze moet worden gezien als een uiting van solidariteit van de samenleving met het slachtoffer. De tegemoetkoming wordt gefinancierd uit gemeenschapsgeld.
Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat het Schadefonds na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt zij of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten.
Als het slachtoffer naar aanleiding van andersoortige (illegale) activiteiten (zoals het verkopen van nagemaakte merkartikelen, oplichtingspraktijken of deelname aan een illegaal pokertoernooi) slachtoffer wordt van geweld, kan sprake zijn van een eigen aandeel. Het Schadefonds beoordeelt dan het aandeel dat het slachtoffer in het gehele voorval heeft gehad. Op basis hiervan bepaalt zij of de uitkering op een lager bedrag wordt vastgesteld of dat de aanvraag volledig wordt afgewezen.
Het vonnis van de strafrechter
6. In het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank van 12 maart 2013 is onder meer het volgende overwogen.
Verdachte heeft samen met anderen [appellant] wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd en beroofd gehouden. Zijn mededaders hebben [appellant] midden op straat overmeesterd en geboeid op de achterbank van een auto gelegd. Tijdens deze exercitie is [appellant] op zijn hoofd geslagen en heeft hij ernstig schouderletsel opgelopen. De rechtbank kan zich voorstellen dat deze ervaring voor het slachtoffer zeer beangstigend is geweest. Dit soort misdrijven roept niet alleen bij het slachtoffer, maar ook in de samenleving gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid op. Het voorgaande rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Gelet op de aard en de ernst van het feit en het letsel dat bij het slachtoffer is veroorzaakt, zou in beginsel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zijn. De rechtbank zal daar in het onderhavige geval echter van af zien en wel om de volgende redenen.
Er zijn voldoende aanwijzingen in het dossier die erop duiden dat de medeverdachte inderdaad in het verleden slachtoffer is geworden van oplichting. Er zijn ook voldoende aanwijzingen dat verdachte en zijn mededader daadwerkelijk van plan waren de man die zij hiervoor verantwoordelijk achtten aan de politie over te dragen, zoals het zelf bellen van de politie en het trekken van de aandacht door te knipperen met de autolampen als de politie verschijnt. De rechtbank zal verdachte dan ook op dit punt het voordeel van de twijfel gunnen en uitgaan van zijn oprechte bedoeling verdachte uit te leveren aan justitie. Zoals hierboven reeds vermeld doet dit niet af aan de strafbaarheid van het feit, maar de rechtbank zal dit gegeven wel verdisconteren in de op te leggen straf.
Ook zal de rechtbank in strafverminderende zin rekening houden met de omstandigheid dat de vrijheidsberoving slechts van korte duur is geweest. Tenslotte heeft de rechtbank ook nog rekening gehouden met het blanco strafblad van verdachte.
Oordeel in hoger beroep
7. Voor de beoordeling van het eigen aandeel gaat de CSG na of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Hierbij kijkt zij of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. Uit het vonnis van de strafrechter, het strafdossier en de sms-berichten van een van de daders volgt dat er aanwijzingen zijn over de mogelijke aanleiding van de ontvoering en mishandeling en het eigen aandeel daarin van [appellant]. [appellant] heeft in het verleden een van de daders mogelijk opgelicht. In de aangifte van oplichting is het kenteken genoemd van de auto van [appellant]. In het vonnis is vermeld dat het slachtoffer van oplichting met een aantal personen verhaal is gaan halen om geld terug te krijgen. Dit wordt bevestigd door sms-berichten. De door [appellant] gegeven aanleiding voor de ontvoering, het verkrijgen van losgeld van zijn familie, vindt op geen enkele wijze steun in het strafdossier en is op geen enkele wijze door [appellant] aannemelijk gemaakt. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat er een zodanig verband bestaat tussen deze incidenten, dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan [appellant] toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hemzelf is toe te rekenen.
Dat met het vonnis en het onderliggende strafdossier de aanleiding voor de ontvoering niet met zekerheid vaststaat, maakt niet dat de CSG geen eigen aandeel kon tegenwerpen. Eigen aandeel hoeft niet te worden bewezen, maar moet aannemelijk gemaakt worden. De bewijslast voor eigen aandeel is niet zwaarder dan die geldt bij de beoordeling van de aannemelijkheid van een geweldsmisdrijf ingevolge artikel 3 van de Wsg. Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat als er na oplichting vervolgens geweld tegen de oplichter wordt gebruikt, een uiting van maatschappelijke solidariteit in de vorm van een uitkering uit het Schadefonds passend is. Anders dan [appellant] betoogt, noodzaakt de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 hier niet toe. In die zaak heeft de CSG 50% van een uitkering toegekend, omdat een poging tot doodslag niet in verhouding stond tot eerder gebruikt geweld. De omstandigheden zijn niet vergelijkbaar. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de CSG de aanvraag om een uitkering in redelijkheid in zijn geheel kon afwijzen.
Het betoog faalt
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Verheij w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
299.