ECLI:NL:RVS:2019:1980

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
201810198/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kindgebonden budget en terugvordering voorschotten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 5 november 2018 haar beroep ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 21 september 2017 het voorschot kindgebonden budget voor 2017 herzien naar nihil en de teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het recht op kindgebonden budget gekoppeld is aan het recht op kinderbijslag, en dat de Belastingdienst/Toeslagen niet kon afwijken van het signaal van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) dat [appellante] geen recht meer had op kinderbijslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd door de rechtbank afgewezen, omdat een voorschot een voorlopig karakter heeft.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar argument dat het besluit van 25 april 2018 onzorgvuldig is voorbereid. Ze stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet alleen op het signaal van de SVB had mogen afgaan. Subsidiair stelt ze dat de herziening van het voorschot in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, omdat dit zou neerkomen op een aantasting van haar eigendomsrecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak meer had op het kindgebonden budget, omdat de SVB had vastgesteld dat zij geen recht meer had op kinderbijslag. De herziening van het voorschot en de terugvordering van de voorschotten zijn daarmee rechtmatig. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201810198/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2018 in zaak nr. 18/3551 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget over 2017 voor [appellante] herzien naar nihil en de teveel ontvangen voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 28 december 2016 heeft de Belastingdienst het voorschot kindgebonden budget over 2017 voor [appellante] vastgesteld op € 4.452,00. Bij besluit van 21 september 2017, gehandhaafd bij besluit van 25 april 2018, heeft de dienst deze toeslag herzien naar nihil, omdat van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) het signaal was ontvangen dat [appellante] vanaf het vierde kwartaal 2016 geen recht heeft op kinderbijslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat uit artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkgb) en vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 12 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1856) volgt dat het recht op kindgebonden budget gekoppeld is aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het kindgebonden budget vast op basis van de door de SVB geleverde informatie over personen die recht hebben op kinderbijslag en op basis van door de dienst zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens.
De SVB is het bevoegde orgaan om de kinderbijslag vast te stellen. De Belastingdienst/Toeslagen mocht niet afwijken van het signaal dat [appellante] vanaf 1 september 2016 geen kinderbijslag meer ontvangt. Bij het herzien van het voorschot voor het kindgebonden budget over 2017 hoefde de dienst niet te wachten totdat de door de SVB geleverde informatie in rechte vaststond.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1492) vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en het vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voort dat uit de verlening van voorschotten niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een aanspraak op toeslagen bestaat die met de verleende voorschotten overeenkomt. Een voorschot heeft immers een voorlopig karakter. Dat tussen het stopsignaal van de SVB en de datum einde kinderbijslag bijna een jaar verstreken is, maakt dat niet anders. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het besluit van 25 april 2018 onzorgvuldig is voorbereid. Zij voert hiertoe aan dat een signaal van de SVB niet de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de Belastingdienst/Toeslagen vermindert. Door zijn belastende besluiten - met aanzienlijke negatieve financiële gevolgen voor [appellante] - van 21 september 2017 en van 25 april 2018 louter en alleen te baseren op het startsignaal van de SVB heeft de dienst deze besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, aldus [appellante].
Subsidiair betoogt [appellante] dat de herziening van het voorschot in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van aantasting van het recht op eigendom, nu het besluit van 21 september 2017, gehandhaafd bij het besluit van 25 april 2018, alleen maar is genomen op grond van het signaal van de SVB.
4.    Artikel 2, eerste lid, van de Wkgb luidt:
"Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid van die wet niet van toepassing zou zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt".
5.    Het stopsignaal van de SVB houdt niet meer in dan een mededeling dat [appellante] met ingang van 1 september 2016 geen recht meer heeft op kinderbijslag. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellante] op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wkgb met ingang van die datum geen aanspraak meer had op kindgebonden budget. Voor de Belastingdienst/Toeslagen bestond op grond van deze bepaling geen ruimte voor een andere beslissing dan hij heeft genomen. De rechtbank hoefde daarom niet meer uitdrukkelijk in te gaan op de in beroep aangevoerde grond dat de beslissing tot herziening van het voorschot kindgebonden budget naar nihil niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
6.    Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:691), is een voorschot geen ‘possession’ in de zin van artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. Met de herziening van het voorschot kindgebonden budget over 2017 naar nihil en de terugvordering van de ten onrechte betaalde voorschotten is aan [appellante] derhalve geen eigendom in de zin van deze verdragsbepaling ontnomen.
7.    Zowel het primaire als het subsidiaire betoog faalt.
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
17.