201608063/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 september 2016 in zaak nr. 16/702 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag van [appellant] om kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2015 te verstrekken, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Grippeling, advocaat te Enschede, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft samen met zijn [ex-partner] een zoon. Beide ouders dragen voor de helft bij aan zijn verzorging en onderhoud. Hierover zijn afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een ouderschapsplan. Onder meer is afgesproken dat [ex-partner] kinderbijslag ontvangt en daarvan de helft aan [appellant] afstaat, zodat ook hij kleding en spullen kan kopen voor hun zoon.
[appellant] heeft kindgebonden budget aangevraagd. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2015 geen kinderbijslag ontving, terwijl dat een voorwaarde is om kindgebonden budget te kunnen ontvangen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het tegen de afwijzing van zijn aanvraag door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat, nu uit de informatie van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) blijkt dat [appellant] voor het belastingjaar 2015 geen kinderbijslag kreeg, de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft overwogen dat hij niet in aanmerking komt voor het kindgebonden budget. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een positieve verplichting tot het verschaffen van kindgebonden budget aan te nemen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat, anders dan waar de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank vanuit zijn gegaan, hij sinds juni 2015 kinderbijslag heeft ontvangen, zodat de afwijzing van zijn aanvraag berust op onjuiste gronden.
3.1. Artikel 2, eerste lid van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) luidt als volgt: "Aanspraak op een kindgebonden budget heeft de ouder voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald (…).".
Artikel 2, negende lid, van de Wkb luidt als volgt: "Indien aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald op basis van het recht op kinderbijslag van één van die ouders, heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget.".
Artikel 14, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) luidt als volgt: "De Sociale verzekeringsbank stelt op aanvraag vast of een recht op kinderbijslag bestaat. (…)".
Artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag luidt als volgt: "Indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, wordt tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.".
3.2. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2613), overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb volgt dat het recht op kindgebonden budget is gekoppeld aan het recht op kinderbijslag. De SVB stelt vast wie recht heeft op kinderbijslag. De Belastingdienst/Toeslagen stelt het kindgebonden budget vast op basis van door de SVB geleverde informatie over de personen die recht hebben op kinderbijslag en zelf verzamelde inkomens- en partnergegevens. 3.3. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat, anders dan waar de rechtbank en de Belastingdienst/Toeslagen vanuit zijn gegaan, [appellant] vanaf juni 2015 kinderbijslag heeft ontvangen. Dit leidt, gelet op het navolgende, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In beroep heeft [appellant] een ouderschapsplan overgelegd. Hierin is de afspraak neergelegd dat hij en [ex-partner] hun zoon in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren (co-ouderschap). Op grond van artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag, wordt in een dergelijk geval het recht op kinderbijslag van één van beide ouders gelijk verdeeld uitbetaald aan beide ouders en wordt het recht van de andere ouder niet uitbetaald. Eveneens ter zitting is gebleken dat het recht van [ex-partner] sinds juni 2015 gelijk verdeeld wordt uitbetaald aan haar en aan [appellant] en dat het recht van [appellant] niet wordt uitbetaald. Ingevolge artikel 2, negende lid, van de Wkb heeft alleen de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald aanspraak op een kindgebonden budget. Anders dan door [appellant] ter zitting bepleit, biedt de Wkb biedt geen grondslag voor het aan beide ouders in gelijke delen uitbetalen van één recht op kindgebonden budget. Daarbij is van belang dat in de toelichting op het artikel 2, vierde lid (thans: negende lid), van de Wkb staat dat het niet de bedoeling is dat het kindgebonden budget, zoals dat bij de kinderbijslag wel het geval kan zijn, wordt verdeeld over beide ouders. Het negende lid voorziet daarom in een regeling, die bepaalt dat in alle gevallen waarin voor dezelfde kinderen aan twee ouders kinderbijslag wordt uitbetaald, de aanspraak op kindertoeslag wordt toegewezen aan de ouder, wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald (Kamerstukken II 2006/07, 30 912, nr. 3, p. 10).
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de AKW ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om aan beide ouders een deel van hun recht op kinderbijslag uit te betalen met als gevolg dat ieder van hen recht heeft op een deel van het kindgebonden budget, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. In deze procedure ligt alleen het recht op kindgebonden budget voor. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wkb en de toelichting op de Wkb (Kamerstukken II 2006/07, 30 912, nr. 3, p. 3-5) volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de uitvoering van de Wkb aansluit bij de gegevens van de SVB over het recht op en uitbetaling van de AKW. Dit betekent dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van het recht op kinderbijslag aan de orde kan komen in een procedure over het toekennen van kinderbijslag aan [ex-partner].
Gelet op het vorenstaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen aanspraak heeft op kindgebonden budget.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen om op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een positieve verplichting tot het verschaffen van kindgebonden budget aan te nemen. Hij voert daartoe aan dat met [ex-partner] was afgesproken dat het kindgebonden budget dat zij ontvangt zou worden verdeeld. Zij staat onder bewind en gebruikt het kindgebonden budget om haar schulden af te lossen. Daardoor komt zij de gemaakte afspraak niet na. [appellant] voert aan dat hij hierdoor substantieel te kort komt om te kunnen voorzien in zijn levensbehoefte en die van zijn zoon.
4.1. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM luidt als volgt: "eenieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.".
Artikel 8, tweede lid, van het EVRM luidt als volgt: "geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.".
4.2. Artikel 8 EVRM beoogt niet alleen de staten tot onthouding van de in het tweede lid vermelde inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en familie- en gezinsleven. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant kan zijn in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Hierbij is wel van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt.
4.3. In de beschikking van 3 mei 2001, in de zaak van Domenech Pardo tegen Spanje, nr. 55996/00 (www.echr.coe.int) heeft het EHRM overwogen dat, hoewel het EVRM als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt, niet kan worden uitgesloten dat de weigering om een sociale uitkering toe te kennen in bepaalde gevallen in strijd kan zijn met artikel 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien een dergelijke weigering de normale ontwikkeling van het privéleven en familie- en gezinsleven van de minderjarige effectief onmogelijk zou maken.
4.4. In het geval van [appellant] kan naar het oordeel van de Afdeling aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot verschaffing van kindgebonden budget worden ontleend. De omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, substantieel te kort komt om te kunnen voorzien in zijn onderhoud en dat van zijn zoon, vormt op zichzelf geen zeer bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een dergelijke positieve verplichting aan te nemen. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:862) strekt het kindgebonden budget niet tot het waarborgen van een bestaansminimum. Voor zover de financiële problemen van [appellant] voortvloeien uit het door [ex-partner] niet nakomen van de gemaakte afspraak over het verdelen van het kindgebonden budget is evenmin sprake van een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een positieve verplichting tot verschaffing van kindgebonden budget aan te nemen. Het niet nakomen van de afspraken dient in een andere dan de bestuursrechtelijke procedure aan de orde te komen. De conclusie is dan ook dat uit hetgeen [appellant] over zijn situatie naar voren heeft gebracht, niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Pans w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
502.