201809304/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2018 in zaak nr. 18/1416 in het geding tussen:
[appellante]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de CSG de aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J.G. Schroeder, advocaat te Voorburg en de CSG, vertegenwoordigd door mr. A.S.R. Bisesser-Chigharoe, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De CSG kent uit het fonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
[appellante] was op 12 maart 2017 als toeschouwer aanwezig bij de NN City-Pier-City Loop en kwam bij het oversteken van het parcours met een hardloper in aanraking waardoor zij ten val is gekomen. Zij heeft daarbij haar heup gebroken en psychisch trauma opgelopen. Op 11 juni 2017 heeft zij daarom een aanvraag ingediend om een uitkering uit het fonds te krijgen.
Het fonds heeft deze aanvraag bij het besluit van 10 augustus 2017, gehandhaafd bij het besluit van 5 januari 2018, afgewezen, omdat er geen sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
Aan de orde is de vraag of jegens [appellante] een opzettelijk geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: Wsg) is gepleegd als gevolg waarvan zij recht heeft op een uitkering uit het fonds.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank heeft overwogen dat er te weinig objectieve aanwijzingen zijn om te komen tot het (voorwaardelijk) opzet van de hardloper op mishandeling.
De verklaring van [appellante] alleen is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen en de enige getuigeverklaring in deze zaak, is ingetrokken. Volgens de rechtbank kan uit de stukken slechts worden afgeleid dat de hardloper tegen [appellante] is aangelopen en haar bij de schouders heeft gepakt. Dit wijst er volgens de rechtbank meer op dat de hardloper [appellante] niet meer kon ontwijken en tegen haar is aangebotst waardoor zij is gevallen.
Nu niet aannemelijk is dat sprake is geweest van opzet of voorwaardelijk opzet, heeft de CSG de vraag of sprake was van onrechtmatig gebruik van de weg niet van belang geacht. Tevens wordt niet toegekomen aan de causaliteitsvraag zodat de eierschedelarresten waar [appellante] op heeft gewezen aan het voorgaande niet afdoen, aldus de rechtbank. De vergelijking met het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juli 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2324, ook wel het sliding tackle-arrest genoemd) gaat niet op nu niet aannemelijk is dat de hardloper met zijn gedrag willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [appellante] letsel zou oplopen. Het staat niet vast dat de hardloper ten koste van [appellante] zo snel mogelijk de finish wilde halen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet in een hulpeloze toestand is achtergelaten en dat het verlaten van de plaats van het ongeval door de hardloper geen geweldsmisdrijf jegens [appellante] is. Hoger beroep
3. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf.
[appellante] voert daartoe aan dat het hardlopen aan de hardloper de verplichting oplegt rekening te houden met zijn snelheid en deze aan te passen aan zijn reactietijd en remweg. [appellante] ondersteunt dit door te wijzen op de toepasselijkheid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) op het gehele parcours van de NN City-Pier-City Loop.
[appellante] betoogt onder verwijzing naar de eierschedelarresten van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 1939 en van de Hoge Raad van 24 januari 1950 dat zelfs indien sprake is van een botsing die bij de gemiddelde mens niet tot schade lijdt, er mensen zijn waarbij een dergelijke botsing wel letsel tot gevolg heeft en dat de hardloper daarmee rekening had moeten houden. Nu hij dit niet heeft gedaan, is sprake van een situatie waarbij voorwaardelijk opzet op de mishandeling bestaat.
[appellante] betoogt voorts dat er sprake is van een situatie zoals in het sliding tackle-arrest aan de orde is. Ook in die zaak was het niet de bedoeling om de tegenspeler te mishandelen, maar door de handelwijze heeft de speler wel de aanmerkelijke kans aanvaard dat de ander letsel zou oplopen. Dat is vergelijkbaar met dit geval aangezien de hardloper [appellante] had kunnen ontwijken als hij zijn snelheid had aangepast, aldus [appellante].
Tot slot betoogt [appellante] dat de hardloper in strijd heeft gehandeld met artikel 7, eerste lid, van de Wvw 1994 door de plaats van het ongeval te verlaten. De hardloper heeft daarmee een geweldsmisdrijf jegens [appellante] gepleegd.
3.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Bij de beoordeling van een aanvraag om een uitkering hanteert de CSG het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (versie van 1 maart 2017). Volgens paragraaf 1.1.2 van de Beleidsbundel, moet het geweldsmisdrijf met opzet zijn gepleegd. ‘Opzet’ is een juridisch begrip uit het strafrecht en komt er kort gezegd op neer dat de dader willens en wetens handelde. Bij een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf moet de dader het slachtoffer dus willens en wetens letsel hebben toegebracht. Ook als sprake is van ‘voorwaardelijk opzet’ kan een aanvraag worden ingediend. Met voorwaardelijk opzet wordt bedoeld dat de dader bij zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde, dat het slachtoffer daarbij letsel zou oplopen, aldus deze paragraaf.
Volgens paragraaf 1.1.4 van de Beleidsbundel hoeft een geweldsmisdrijf niet bewezen te worden, maar moet dit aannemelijk worden gemaakt. De beoordeling bestaat uit de volgende elementen. In de eerste plaats is de feitelijke geweldshandeling van belang. Dit is de handeling waardoor het slachtoffer letsel opliep. Daarnaast moeten voor de aannemelijkheid ook de toedracht van het geweldsmisdrijf, de aanleiding ervan en de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden voldoende duidelijk zijn. Een eigen verklaring van een slachtoffer is, als dat het enige is, onvoldoende om de aannemelijkheid vast te stellen. Het kan dus zo zijn dat de CSG aanvullende informatie nodig heeft. Dat is ook het geval als er aangifte is gedaan, maar de aangifte geen strafrechtelijk vervolg heeft gekregen omdat de zaak geseponeerd is. Objectieve aanwijzingen moeten de verklaring van het slachtoffer dan ondersteunen.
3.2. Met de CSG onderkent de Afdeling dat [appellante] ernstig letsel heeft opgelopen en dat de gevolgen voor haar groot zijn. Het letsel van [appellante] is derhalve niet in geschil. De ernst van het letsel maakt evenwel niet dat reeds daarom recht bestaat op uitkering uit het fonds.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1446) is het aan de aanvrager van een uitkering uit het schadefonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. [appellante] is daarin niet geslaagd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er geen objectieve aanwijzingen voor handen zijn dat de hardloper, [appellante] met opzet dan wel voorwaardelijk opzet heeft mishandeld en dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een opzettelijk jegens [appellante] gepleegd geweldsmisdrijf. Niet aannemelijk is dat de hardloper geen gebruik mocht maken van de weg nu deze ten behoeve van de NN City-Pier-Loop was afgezet. Daargelaten of er toestemming was verleend aan [appellante] om de weg over te steken, kan [appellante] gelet op de reden van de wegafzetting niet worden gevolgd in haar stelling dat de hardloper zijn snelheid had moeten aanpassen omdat de Wvw 1994 van toepassing is verklaard op het gehele parcours.
Uit de eierschedelarresten volgt, anders dan [appellante] beoogt te betogen, niet dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet omdat een botsing mogelijk gevolgen kan hebben bij oudere en vooral zwakkere toeschouwers. Die arresten laten onverlet dat eerst op grond van de beschikbare feiten aannemelijk dient te worden dat de hardloper met (voorwaardelijk) opzet, zoals neergelegd in het beleid, [appellante] heeft mishandeld.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een situatie zoals in het sliding tackle-arrest. De situatie in dat arrest, waar de voetballer het risico heeft genomen om de bal te veroveren door middel van een sliding op de tegenstander, is niet vergelijkbaar met de situatie waarin de hardloper lopende op een daartoe afgezet parcours zo snel mogelijk de finish wilde halen. De hardloper hoefde in de aan de orde zijnde situatie immers geen rekening te houden met een botsing met het parcours overstekende toeschouwers zodat niet in redelijkheid gesteld kan worden dat de hardloper de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij letsel aan een toeschouwer zou toebrengen. Dat hij door zijn snelheid niet aan te passen de gevolgen op de koop toe heeft genomen, vindt bovendien onvoldoende steun in objectieve aanwijzingen. Een beroep op het monstertruck-arrest (zie de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4674) slaagt evenmin. De situatie dat de Monstertruck inreed op het publiek is niet vergelijkbaar met de situatie dat iemand het parcours oversteekt en in botsing komt met een hardloper op dat parcours. Tot slot stelt [appellante] dat de hardloper door de plaats van het ongeval te verlaten zonder de gelegenheid te hebben geboden zijn identiteit vast te laten stellen, artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 heeft overtreden en daarmee een geweldsmisdrijf jegens haar heeft gepleegd. Nog daargelaten of sprake is van een situatie als bedoeld in deze bepaling, leidt dit niet tot de conclusie dat er sprake is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf jegens [appellante] in de zin van artikel 3 van de Wsg.
3.3. De betogen slagen niet.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillissen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
343-921.