201804848/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 mei 2018 in zaak nr. 17/3248 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2017, verzonden op 29 juni 2017, heeft de raad een eerder aan [appellant] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [advocaat A] met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad en [advocaat A] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.A.D. Oomes, advocaat te Son en [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. B. Niemeijer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en feiten
1. Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb).
2. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van ten minste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2015 € 10.665,00 (hierna: het normbedrag).
De achtergrond van deze bepaling is dat de rechtzoekende alsnog in staat wordt geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen, als het financiële resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend het normbedrag overschrijdt.
3. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft de raad aan [appellant] een toevoeging met nummer 1EC8888 verleend voor rechtsbijstand door advocaat [advocaat B], met omschrijving ‘procedure of advies’ voor een ‘geschil met betrekking tot het erfrecht’. Het betrof een zaak tussen [appellant], zijn broer en zijn zus over de nalatenschap van hun ouders, waarbij [appellant] en zijn broer gedaagden waren.
Bij vonnis van 10 juni 2009 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch [appellant] veroordeeld tot medewerking aan de verdeling van de nalatenschap en tot het inbrengen in de nalatenschap van een bedrag van € 17.924,00. [appellant] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 3 januari 2012 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank, met enkele wijzigingen, bekrachtigd en een notaris benoemd te wiens overstaan de verdeling moet plaatsvinden.
Zowel bij de procedure in eerste aanleg als bij de procedure in hoger beroep heeft [advocaat B] [appellant] als gemachtigde bijgestaan.
4. Na het arrest van het gerechtshof heeft de zus van [appellant] een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant met het verzoek de benoemde notaris te vervangen. In die procedure heeft [advocaat A] [appellant] als gemachtigde bijgestaan. De raad heeft [appellant] daarvoor bij besluit van 5 augustus 2013 een toevoeging verleend met nummer 1GK2472.
Bij beschikking van 15 november 2013 heeft de kantonrechter een andere notaris benoemd.
5. Op 9 december 2013 heeft [advocaat A], namens [appellant], verzocht om overname van toevoeging 1EC8888. Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de raad dat verzoek ingewilligd.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft de raad op aanvraag van [advocaat A] een forfaitaire vergoeding toegekend voor de door hem onder toevoeging 1EC8888 verrichte werkzaamheden. Op het aanvraagformulier heeft [advocaat A] ingevuld dat de zaak niet tot een financieel resultaat voor [appellant] heeft geleid.
6. Op 6 augustus 2015 heeft [appellant] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin onder meer afspraken zijn neergelegd over de verdeling van de nalatenschap. Tussen partijen is niet in geschil dat [advocaat A] voor het tot stand komen van die overeenkomst werkzaamheden heeft verricht voor [appellant].
7. Na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is een geschil ontstaan tussen [appellant] en [advocaat A] over een declaratie van 18 augustus 2015 voor de door hem ter zake verrichte werkzaamheden.
Bij brief van 17 september 2015 heeft [advocaat A] [appellant] bericht dat hij er geen probleem mee heeft deze werkzaamheden onder het bereik van toevoeging 1EC8888 te brengen, maar dat hij dan wel de raad zal vragen die toevoeging in te trekken op grond van het behaalde resultaat in de zaak.
Bij vonnis van 9 maart 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een vordering van [advocaat A] om [appellant] te veroordelen tot het betalen van de declaratie van 18 augustus 2015 afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat
- indien de werkzaamheden onder het bereik van een toevoeging vallen en op grond van een resultaatstoets alsnog op basis van het uurtarief door [appellant] voldaan zouden moeten worden - nog geen resultaatstoets heeft plaatsgevonden en op een mogelijke uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
Intrekking van toevoeging 1EC8888
8. [advocaat A] heeft vervolgens bij brief van 16 maart 2017 de raad bericht dat [appellant], als gevolg van de vaststellingsovereenkomst, alsnog een financieel resultaat heeft behaald van ongeveer € 200.000,00. Volgens [advocaat A] dient toevoeging 1EC8888 daarom te worden ingetrokken.
9. Bij het besluit van 27 juni 2017, gehandhaafd bij het besluit van 18 oktober 2017, is de raad tot die intrekking overgegaan. Volgens de raad is in 2008 een toevoeging aangevraagd in een zaak tussen [appellant], zijn broer en zijn zus over de nalatenschap van hun ouders, en is die zaak pas definitief beëindigd met de verdeling van die nalatenschap in de vaststellingsovereenkomst. Op basis van die overeenkomst heeft [appellant] een vordering die in ieder geval hoger is dan het voor hem geldende normbedrag. Omdat voor de zaak over de verdeling van de nalatenschap en [appellant] maar één toevoeging is verleend, namelijk toevoeging 1EC8888, dient die toevoeging met terugwerkende kracht te worden ingetrokken, aldus de raad.
10. Het gevolg van de intrekking van toevoeging 1EC8888 is dat [advocaat A] de kosten voor de werkzaamheden die hij onder die toevoeging heeft verricht in beginsel volgens zijn gebruikelijke uurtarief in rekening kan brengen bij [appellant].
Oordeel van de rechtbank
11. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is verleend, pas is afgerond met de vaststellingsovereenkomst. Met het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 januari 2012 was de zaak nog niet geëindigd, omdat op dat moment de nalatenschap nog moest worden verdeeld, aldus de rechtbank. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat toevoeging 1EC8888 is verleend voor ‘procedure of advies’. De werkzaamheden voor de vaststellingsovereenkomst kunnen daarom als advieswerkzaamheden onder het bereik van die toevoeging vallen.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de waarden van de onroerende zaken uit de nalatenschap tot het resultaat van de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is verleend kunnen worden gerekend en dat [appellant] uitgaande daarvan recht heeft op een bedrag dat boven het normbedrag uitkomt. De raad moest de toevoeging dan ook intrekken, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
12. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat [advocaat A] een nog lopende zaak heeft overgenomen van [advocaat B] vanwege een vertrouwensbreuk. Hij heeft [advocaat A] benaderd voor een nieuwe zaak, namelijk de benoeming van een andere notaris.
De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is aangevraagd en verleend, niet de (wijze van) verdeling van de nalatenschap zelf betrof, maar de verplichting mee te werken aan die verdeling, het aanwijzen van een notaris daarvoor en het inbrengen van een geldbedrag door [appellant]. De zaak is daarom niet beëindigd met de vaststellingsovereenkomst, maar met het arrest van 3 januari 2012. In dit verband heeft de rechtbank voorts miskend dat volgens het systeem van de Wrb een toevoeging slechts voor één instantie kan worden verleend, in dit geval de procedure bij de rechtbank die heeft geleid tot het vonnis van 10 juni 2009. Dat [advocaat B] na dat vonnis niet heeft gevraagd om een vergoeding van de onder toevoeging 1EC8888 verrichte werkzaamheden en evenmin een nieuwe toevoeging voor de hogerberoepsprocedure heeft aangevraagd, maakt dat systeem niet anders. [advocaat A] had voor zijn werkzaamheden voor de vaststellingsovereenkomst een nieuwe toevoeging dienen aan te vragen, in plaats van die aan te merken als onder toevoeging 1EC8888 verrichte advieswerkzaamheden, aldus [appellant].
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat [advocaat A] bij zijn aanvraag in 2014 om vergoeding van de door hem onder toevoeging 1EC8888 verrichte werkzaamheden heeft opgemerkt dat er ‘geen resultaat’ was en de werkzaamheden voor de vaststellingsovereenkomst op betalende basis aan hem in rekening heeft gebracht met de declaratie van 18 augustus 2015. Uit de brief van [advocaat A] van 17 september 2015 blijkt duidelijk dat hij, omdat [appellant] weigerde die declaratie te betalen, uit rancune heeft gehandeld door alsnog een resultaat te melden bij de raad.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de nalatenschap als resultaat van de door [advocaat A] verrichte werkzaamheden heeft aangemerkt. Hij had immers al vóór toevoeging 1EC8888 was verleend het wettelijke recht op een derde deel van de nalatenschap. De werkzaamheden van [advocaat A] hebben daar niets aan bijgedragen, aldus [appellant].
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3322), volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. Daarbij dient er een directe relatie te bestaan tussen de uitkomst van de zaak en de verleende rechtsbijstand. 12.2. In de door de raad overgelegde ‘Aanvraag mutatie toevoeging’ van 9 december 2013, die [advocaat A] namens [appellant] heeft gedaan, is als reden voor de overname van toevoeging 1EC8888 vermeld ‘vertrouwensbreuk’. De raad heeft het besluit van 13 januari 2014, waarbij die aanvraag is ingewilligd, aan [appellant] toegezonden. Hij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. De rechtbank is er, anders dan [appellant] aanvoert, daarom terecht van uitgegaan dat hij [advocaat A] niet alleen heeft benaderd voor de kwestie over de notaris, waarvoor toevoeging 1GK2472 is verleend, maar eveneens voor de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is verleend en gemuteerd.
Ter beoordeling ligt daarom voor op welk moment laatstgenoemde zaak definitief was afgehandeld en wat het resultaat daarvan was. In dat verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vraag of en in hoeverre de handelwijze van [advocaat A] klachtwaardig is het bestek van deze procedure te buiten gaat, omdat dat geen omstandigheid is waarmee de raad rekening diende te houden bij de resultaatbeoordeling.
12.3. Uit het besluit van 13 januari 2014 blijkt dat toevoeging 1EC8888 is verleend voor ‘procedure of advies’ in een geschil met betrekking tot het erfrecht. Zoals volgt uit artikel 32 van de Wrb en de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343), kan als er één rechtsbelang is met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. De tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak wordt onder de zaak waarvoor een toevoeging is verleend begrepen. In dit geval is toevoeging 1EC8888 door [advocaat B] gebruikt voor de procedure in eerste aanleg die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2009. Uit dat vonnis blijkt dat de zaak waarvoor de toevoeging was verleend ziet op de verplichting mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap, het inbrengen van een geldbedrag door [appellant] in de nalatenschap en het aanwijzen van een notaris voor de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met dat vonnis de zaak niet definitief was afgehandeld, omdat daartegen hoger beroep was ingesteld. Dat toevoeging 1EC8888 niet voor dat hoger beroep gold, omdat het een andere instantie betrof, doet daaraan niet af. Zowel uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb als uit de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ volgt dat een zaak nog niet definitief is beëindigd indien hoger beroep is ingesteld. In de totstandkomingsgeschiedenis is daarbij uitdrukkelijk vermeld dat het feit dat de rechtsbijstand is beëindigd, niet betekent dat de zaak definitief is afgehandeld (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22). In het arrest van 3 januari 2012 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld over te gaan tot verdeling van de nalatenschap en tot het inbrengen van een bedrag van € 17.924,00 in de nalatenschap. Als direct gevolg van die veroordeling is de vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat pas op dat moment de zaak definitief was afgehandeld.
12.4. Volgens het beleid van de raad, zoals neergelegd in de werkinstructie ‘Resultaatbeoordeling’ wordt, als er meer toevoegingen zijn verstrekt voor hetzelfde rechtsbelang, alleen bij de laatst afgegeven toevoeging het totale financiële resultaat van de zaak beoordeeld. Dit heeft tot gevolg dat alleen de laatst afgegeven toevoeging al dan niet wordt ingetrokken. [appellant] voert gelet op dit beleid terecht aan dat als er in dit geval wel een toevoeging was verleend voor de hogerberoepsprocedure, de vaststellingsovereenkomst zou zijn gerekend tot het resultaat daarvan en die toevoeging zou zijn ingetrokken, en niet de toevoeging voor de procedure in eerste aanleg. De vraag is of er, nu voor de hogerberoepsprocedure géén toevoeging is aangevraagd en verleend, de vaststellingsovereenkomst kan worden gerekend tot het resultaat van de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is verleend.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Afdeling die vraag bevestigend. Daarbij is van doorslaggevende betekenis dat de werkzaamheden die [advocaat A] heeft verricht voor het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst in zodanig verband staan tot de zaak waarvoor toevoeging 1EC8888 is verleend, dat die kunnen worden aangemerkt als advieswerkzaamheden verricht onder die toevoeging. Immers, het vonnis van 10 juni 2009 is bekrachtigd door het gerechtshof en is daarmee de basis voor de vaststellingsovereenkomst. Dat blijkt ook uit de bewoordingen van die overeenkomst, waarin het oordeel van de rechtbank ’s-Hertogenbosch wordt geciteerd. Daarnaast past het niet bij de ratio van de Wrb, zoals genoemd onder 1 en 2, dat een rechtzoekende door geen toevoeging aan te vragen voor de hogerberoepsprocedure zou kunnen bereiken dat het uiteindelijke resultaat van de zaak, waarvoor wel in eerste aanleg een toevoeging is verleend, nimmer zou kunnen leiden tot intrekking van een toevoeging, ook al overschrijdt dat resultaat het normbedrag.
12.5. De laatste vraag die beantwoord dient te worden is of de door [advocaat A] verleende rechtsbijstand bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst heeft geleid tot een resultaat dat het normbedrag overschrijdt. Ook die vraag beantwoordt de Afdeling bevestigend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat [appellant] recht heeft op een bedrag uit de nalatenschap dat boven het normbedrag uitkomt. Het standpunt van [appellant] dat, reeds omdat hij als kind wettelijk recht heeft op een derde deel van de nalatenschap, de waarde van de nalatenschap niet als resultaat van de zaak geldt, volgt de Afdeling niet. De omvang van de nalatenschap diende immers nog in rechte te worden vastgesteld, aangezien één van de aspecten van de zaak het inbrengen van een bedrag in de nalatenschap door [appellant] was. Daarnaast zou het indruisen tegen de ratio van de Wrb dat bij zaken over nalatenschappen geen resultaatbeoordeling zou kunnen plaatsvinden, waardoor voor een rechtzoekende - ongeacht de hoogte van de nalatenschap waar hij aanspraak op maakt - recht op een toevoeging voor gesubsidieerde rechtshulp blijft bestaan. Daarbij zij opgemerkt dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb de verdeling van een nalatenschap uitdrukkelijk als voorbeeld wordt genoemd (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22).
12.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de raad op goede gronden de intrekking van toevoeging 1EC8888 in stand heeft gelaten.
De betogen falen.
Eindoordeel
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
611.