ECLI:NL:RVS:2018:3322

Raad van State

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
201703183/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand en de rol van de rechtsbijstandverlener

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 9 maart 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand die eerder aan [belanghebbende] was verleend. De Raad voor Rechtsbijstand had op 20 april 2016 besloten om de toevoeging in te trekken, omdat het resultaat van de verleende rechtsbijstand het normbedrag overschreed. Dit besluit werd later door de Raad herroepen, maar de rechtbank oordeelde dat de intrekking terecht was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 september 2018 behandeld en op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellante] belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat haar belang tegengesteld is aan dat van [belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat de Raad op goede gronden heeft besloten dat de intrekking van de tweede toevoeging ongedaan moest worden gemaakt, omdat het resultaat van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend het normbedrag niet overschrijdt. De Afdeling bevestigt dit oordeel en stelt dat de afspraken tussen [appellante] en [belanghebbende] over de betaling van advocaatkosten niet relevant zijn voor de beoordeling van de intrekking van de toevoeging. De rechtbank heeft ook het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat er geen concrete toezeggingen zijn gedaan door een bevoegd persoon. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201703183/1/A2.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2017 in zaak nr. 16/7647 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2016, verzonden op 22 april 2016, heeft de raad een eerder aan [belanghebbende] verleende toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door [appellante], ingetrokken.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de raad het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de intrekking van de toevoeging ongedaan gemaakt.
Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad en [belanghebbende] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2018, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Rechtzoekenden van wie het inkomen en vermogen beneden een bepaalde grens liggen en die daarom de kosten van een advocaat niet geheel zelf kunnen dragen, kunnen bij de raad een aanvraag indienen om een toevoeging voor door de overheid gesubsidieerde rechtsbijstand. De regels om in aanmerking te komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb).
2.    Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb luidt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
50% van het heffingvrij vermogen bedroeg in 2015 € 10.665,00 en in 2016 € 12.219,00 (hierna: het normbedrag).
3.    [appellante] is advocaat en heeft rechtsbijstand verleend aan [belanghebbende] in het kader van haar echtscheiding. De raad heeft achtereenvolgens drie toevoegingen verleend: de eerste voor een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen, de tweede voor een hogerberoepsprocedure inzake de boedelscheiding, en de derde voor een kortgedingprocedure inzake de verkoop van de echtelijke woning.
4.    Bij beschikking van 11 november 2014 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de echtelijke woning moet worden verkocht en de opbrengst daarvan aan ieder van de ex-echtgenoten voor de helft toekomt, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij beschikking van 24 december 2014 heeft de rechtbank de rest van de huwelijksgoederengemeenschap verdeeld en bepaald dat de ex-echtgenoot van [belanghebbende] in verband met deze verdeling een bedrag van € 1.939,00 aan haar is verschuldigd. [belanghebbende] heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 20 oktober 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van 24 december 2014 vernietigd voor zover het de verdeling van een bankrekening en een aanhangwagen betreft en voor het overige bevestigd.
De ex-echtgenoot heeft vervolgens een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt. Uit het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 8 februari 2016 blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de gemaakte afspraken op 5 februari 2016 hebben neergelegd in een vaststellingsovereenkomst, welke aan het proces-verbaal is gehecht. Op grond van deze overeenkomst heeft [belanghebbende] onder andere recht op een geldbedrag van € 156.542,64.
Besluitvorming
5.    Bij besluiten van 16 maart 2015 en 20 april 2016 heeft de raad met toepassing van artikel 34g, eerste lid, onder b, van de Wrb de drie toevoegingen ingetrokken, omdat het resultaat van de verleende rechtsbijstand het normbedrag heeft overschreden. Volgens de raad is het resultaat van de eerste toevoeging € 231.750,00 en van de tweede en derde toevoeging € 156.376,00.
Als gevolg van de intrekkingsbesluiten kan [appellante] de advocaatkosten op basis van haar normale tarief in rekening brengen bij [belanghebbende], aldus de raad.
6.    De Commissie voor Bezwaar heeft de raad geadviseerd het door [belanghebbende] tegen de intrekking van de eerste toevoeging gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend. Zij heeft geadviseerd het bezwaar tegen de intrekking van de tweede toevoeging gegrond te verklaren en die intrekking ongedaan te maken, omdat het resultaat van die toevoeging volgens de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2015 € 1.939,00 is en dat bedrag het normbedrag niet overschrijdt. Ten slotte heeft de commissie geadviseerd het bezwaar tegen de intrekking van de derde toevoeging ongegrond te verklaren, omdat het resultaat van die toevoeging volgens de vaststellingsovereenkomst € 156.542,64 is en dat bedrag het normbedrag overschrijdt.
Bij het besluit van 7 december 2016 heeft de raad overeenkomstig het advies besloten.
7.    [appellante] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 december 2016 voor zover dit betrekking heeft op de tweede toevoeging. Volgens haar heeft de raad het besluit van 20 april 2016, waarbij die toevoeging is ingetrokken, ten onrechte herroepen.
Oordeel van de rechtbank
8.    De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of [appellante] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit van 7 december 2016 waarbij de intrekking van de tweede toevoeging ongedaan is gemaakt. Volgens de rechtbank is dat het geval, omdat het belang van [appellante] tegengesteld is aan het belang van [belanghebbende]. [belanghebbende] heeft namelijk belang bij het ongedaan maken van de intrekking, omdat zij [appellante] dan niet zelf hoeft te betalen voor de verleende rechtsbijstand, terwijl [appellante] belang heeft bij handhaving van de intrekking, omdat zij dan de kosten voor de verleende bijstand kan declareren bij [belanghebbende].
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de raad op goede gronden heeft besloten dat de intrekking ongedaan moest worden gemaakt, omdat het resultaat van de zaak waarvoor de tweede toevoeging is verleend het normbedrag niet overschrijdt. Dat [appellante] met [belanghebbende] had afgesproken dat zij de advocaatkosten zelf zou betalen is volgens de rechtbank niet relevant. Voorts is [appellante] er niet in geslaagd te bewijzen dat een medewerkster van de raad haar heeft toegezegd dat de intrekking niet ongedaan zou worden gemaakt, nog daargelaten of die medewerkster bevoegd was een dergelijke toezegging te doen, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Belanghebbendheid
9.    De Afdeling ziet zich, evenals de rechtbank, ambtshalve voor de vraag gesteld of [appellante] belanghebbende is bij het besluit van 7 december 2016. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD9408, terecht overwogen dat het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts de rechtzoekende betreft, en niet de rechtsbijstandverlener. De rechtsbijstandverlener is alleen dan belanghebbende, indien hij een belang heeft dat tegengesteld is aan dat van de rechtzoekende; in dat geval heeft hij een eigen belang, dat rechtstreeks bij het besluit over de toevoeging is betrokken.
Zoals overwogen onder 5, heeft een intrekking van een toevoeging tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener de door hem gemaakte kosten volgens zijn gebruikelijke uurtarief kan declareren bij de rechtzoekende. Indien de ingetrokken toevoeging weer herleeft, kan de rechtsbijstandverlener slechts aanspraak maken op een forfaitaire vergoeding op basis van de toevoeging. Het financiële belang van de rechtsbijstandverlener is daarmee tegengesteld aan dat van de rechtzoekende. Dat de rechtsbijstandverlener alle werkzaamheden voor de rechtzoekende onder de toevoeging heeft verricht, doet aan dat eigen, tegengestelde financiële belang niet af (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1462). Gelet hierop is de Afdeling, anders dan in haar uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:87, van oordeel dat het belang van een rechtsbijstandverlener bij een besluit dat tot gevolg heeft dat de oorspronkelijke toevoeging herleeft niet een afgeleid belang is, maar daarbij rechtstreeks is betrokken, ook al zijn alle werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener onder die toevoeging verricht.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank [appellante] terecht als belanghebbende aangemerkt.
Resultaat van de tweede toevoeging
10.    [appellante] betoogt dat de drie toevoegingen zijn verleend voor hetzelfde rechtsbelang, namelijk een echtscheiding met boedelscheiding, en dat de zaak waarvoor die toevoegingen zijn verleend pas definitief is afgehandeld met de vaststellingsovereenkomst. De vaststellingsovereenkomst is niet alleen het resultaat van de kortgedingprocedure, maar is opgesteld ter beëindiging van alle tussen [belanghebbende] en haar ex-echtgenoot gevoerde procedures. Bij het besluit van 7 december 2016 heeft de raad ten aanzien van de tweede toevoeging daarom ten onrechte alleen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2015 bij de resultaatsbeoordeling betrokken. Het totale financiële resultaat van de zaak van € 156.542,64 overschrijdt het normbedrag, zodat de raad de intrekking van de tweede toevoeging ten onrechte ongedaan heeft gemaakt, aldus [appellante].
10.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2018), volgt uit artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb en zijn totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22-23) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is.
10.2.    Zoals de raad terecht heeft gesteld, is de tweede toevoeging uitsluitend verleend voor het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 24 december 2014, welke niet ziet op de verdeling van de echtelijke woning. De overwaarde van de woning die [belanghebbende] toekomt, kan daarom niet tot het resultaat worden gerekend van de zaak waarvoor de tweede toevoeging is verstrekt. Dat geldt ook voor de vaststellingsovereenkomst. De raad heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat die overeenkomst niet het resultaat is van de hogerberoepsprocedure waarvoor de tweede toevoeging is verleend, maar van de kortgedingprocedure waarvoor de derde toevoeging is verleend. De kortgedingprocedure betrof een ander rechtsbelang, namelijk het voeren van verweer tegen een eis van de ex-echtgenoot van [belanghebbende] om vervangende toestemming tot verkoop van de echtelijke woning. Het feit dat die procedure is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst waar opnieuw afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de totale huwelijksgoederengemeenschap, betekent niet dat die overeenkomst mede het resultaat is, dat wil zeggen het gevolg is van de verleende rechtsbijstand, van de hogerberoepsprocedure. De hogerberoepsprocedure is definitief afgehandeld met de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2015.
10.3.    De conclusie is dat de raad in dit geval een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb door bij het besluit van 7 december 2016 over de tweede toevoeging alleen het resultaat van de hogerberoepsprocedure, zoals neergelegd in de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 oktober 2015, te betrekken. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld overschrijdt het resultaat van die zaak, te weten € 1.939,00, het normbedrag niet.
Het betoog faalt.
Overige betogen
11.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de afspraken die [appellante] met [belanghebbende] zou hebben gemaakt over het betalen van de advocaatkosten niet van belang zijn voor de vraag of de raad de toevoeging al dan niet mocht intrekken. Die afspraken zijn civielrechtelijk van aard en kunnen geen rol spelen bij de toepassing door de raad van artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Hetgeen [appellante] in dit verband aanvoert, kan daarom niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat.
12.    Het betoog van [appellante] dat de rechtbank haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen, faalt eveneens. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat in dit geval een dergelijke toezegging is gedaan.
Eindoordeel
13.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad op goede gronden heeft besloten dat de intrekking van de tweede toevoeging ongedaan moest worden gemaakt. [appellante] kan voor haar werkzaamheden, verricht onder die toevoeging, daarom niet haar normale tarief in rekening brengen bij [belanghebbende].
14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Ettekoven    w.g. De Vries-Biharie
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018
611.