ECLI:NL:RVS:2019:1414

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
201808607/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om finale kwijting van bestuurlijke boetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 14 september 2018 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [Appellant] had in 2017 een verzoek ingediend bij de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om finale kwijting van hem opgelegde bestuurlijke boetes, maar dit verzoek werd afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond, en de rechtbank bevestigde deze beslissing. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2019 behandeld. [Appellant] werd vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr.drs. J.S.P. Smelik en drs. C.D. van Brussel. De staatssecretaris had de boetes opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen, en [appellant] betoogde dat hij in een penibele financiële situatie verkeert. Hij stelde dat de staatssecretaris discrimineert door alleen verzoeken om finale kwijting in het kader van schuldhulpverlening te overwegen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht het verzoek om finale kwijting had afgewezen, omdat de overtreder in principe de boete volledig moet betalen. De vaste gedragslijn van de staatssecretaris om alleen in het kader van schuldhulpverlening in te gaan op verzoeken om finale kwijting werd niet onredelijk geacht. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201808607/1/V6.
Datum uitspraak: 1 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 september 2018 in zaak nr. 17/3802 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het verzoek van [appellant] om finale kwijting van hem opgelegde boetes afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr.drs. J.S.P. Smelik en drs. C.D. van Brussel, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt ook diens rechtsvoorganger verstaan.
2.    De staatssecretaris heeft [appellant] bestuurlijke boetes opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen. Bij uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9543, en van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1313, zijn de bestuurlijke boetes met een totaalbedrag van € 224.000,00 in rechte onaantastbaar geworden. [appellant] heeft, naar hij stelt, een potentiële werkgever gevonden die hem pas in dienst wil nemen wanneer er geen loonbeslag dreigt. Deze werkgever heeft aangeboden een bedrag van € 40.000,00 aan [appellant] te lenen, zodat [appellant] vervolgens dit bedrag tegen finale kwijting van het resterende boetebedrag aan de staatssecretaris kan betalen. De staatssecretaris heeft het verzoek om finale kwijting afgewezen, omdat hij geen wettelijke bevoegdheid tot finale kwijting van bestuurlijke boetes heeft, mede wegens het punitieve karakter ervan. De staatssecretaris stemt uitsluitend met een verzoek om finale kwijting in als daar in het kader van een schuldhulpverleningstraject om wordt verzocht.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om finale kwijting terecht heeft afgewezen. [appellant] voert aan dat hij in een penibele schuldsituatie verkeert. Door alleen in te gaan op een verzoek om finale kwijting als dat plaatsvindt in het kader van een schuldhulpverleningstraject, doet de staatssecretaris volgens [appellant] aan kapitaalvernietiging, omdat de verwachte opbrengsten van dit traject minder zijn dan het aangeboden bedrag van € 40.000,00. Verder discrimineert de staatssecretaris door te eisen dat het schuldhulpverleningstraject in gang wordt gezet door een gemeente of een bij de branchevereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren aangesloten organisatie. De staatssecretaris discrimineert ook de advocaat van [appellant] als schuldbemiddelaar, omdat het gelet op artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet voor een advocaat is toegestaan om op te treden als schuldbemiddelaar.
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om finale kwijting terecht heeft afgewezen. Uitgangspunt is dat de overtreder een in rechte onaantastbare bestuurlijke boete volledig betaalt. De staatssecretaris hanteert een vaste gedragslijn waarbij finale kwijting van een boete alleen mogelijk is in het kader van een schuldhulpverleningstraject. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat bij dit traject op de schuldenaar een medewerkings- en inlichtingenplicht rust. Tegen deze achtergrond acht de Afdeling de vaste gedragslijn om alleen in het kader van een schuldhulpverleningstraject in te gaan op een verzoek om finale kwijting, niet onredelijk. De staatssecretaris heeft daarnaast terecht aan de afwijzing van het verzoek om finale kwijting ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn - naar gesteld - slechte financiële situatie niet inzichtelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft in dit verband onder meer gewezen op door [appellant] genoten inkomsten vanaf 1 februari 2016 en een vordering van de Duitse belastingdienst van meer dan drie miljoen euro ter zake van inkomstenbelasting. Reeds gelet op wat hiervoor is overwogen over de vaste gedragslijn van de staatssecretaris, kan het betoog van [appellant] over discriminatie hem niet baten.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019
670-876.