ECLI:NL:RVS:2019:1289
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 19 april 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen, die op 5 oktober 2017 door de staatssecretaris was gedaan. De vreemdelingen hadden bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 17 augustus 2018. Hierop hebben de vreemdelingen beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 14 december 2018 het beroep gegrond verklaarde en de staatssecretaris opdroeg een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.L. van Leer, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Raad van State heeft het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld en de uitspraak wordt bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 512,00 bedragen, en er wordt een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris.
De uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de Raad van State niet verder hoeft te motiveren waarom het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de eerdere uitspraak. De reden hiervoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden, zoals bepaald in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.