1.2Vervolgens heeft referent op 26 augustus 2016 deze huidige aanvraag ingediend. De oma van [eiseres 1] is inmiddels overleden en [eiseres 2] verbleef weer in Somalië zodat weer contact mogelijk was.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referent bij de indiening van de aanvraag niet in het bezit was van een asielvergunning voor bepaalde tijd zoals genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Referent is namelijk op 13 november 2014 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Gelet hierop voldeed referent niet meer aan de voorwaarden voor nareis als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, namelijk dat het gezinslid behoort tot het gezin van de referent die in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3. Eiseressen voeren aan dat verweerder artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 verkeerd heeft uitgelegd. Volgens eiseressen houdt deze wetsbepaling niet in dat alleen een houder van een asielstatus voor bepaalde tijd aan de voorwaarden voor mvv nareis voldoet, maar ook iemand die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verder voeren eiseressen aan dat de lezing door verweerder van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn.Uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt volgens eiseressen niet dat voor aanvragen tot gezinshereniging van een vluchteling met een status voor onbepaalde tijd andere voorwaarden mogen worden gesteld dan in het geval sprake is van een vluchteling met een status voor bepaalde tijd. Als de vluchteling, zoals referent, zijn gezinsleden enige tijd kwijt is geweest en vervolgens terugvindt, geldt het doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dat de vluchteling en zijn gezin snel worden herenigd, volgens eiseressen nog steeds. Dit is door verweerder miskend. Subsidiair voeren eiseressen aan dat de door verweerder gestelde beperking niet in overeenstemming is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de evenredigheidstoets die in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn is neergelegd. Ook is de gestelde beperking volgens eiseressen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft de bepaling immers nooit eerder zo gelezen en toegepast.
4. Uit de Gezinsherenigingsrichtlijn en de Vw 2000 blijkt dat referent binnen drie maanden nadat aan hem een vluchtelingenstatus is verleend, een aanvraag tot gezinshereniging moet doen. Dit betekent in de praktijk dat dit is nadat aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat deze termijn in onderhavige zaak is veiliggesteld door de indiening van de eerdere mvv-aanvraag.
5. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de wettekst niet dat indien de referent op het moment van de aanvraag niet meer beschikt over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde, maar voor onbepaalde tijd, nareis in de zin van die bepalingen niet meer kan plaatsvinden. Het tweede lid van artikel 29 van de Vw 2000 bepaalt (kort gezegd) dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan een gezinslid van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend. Dat laatste verandert naar het oordeel van de rechtbank niet door het enkele gegeven dat de referent op het moment van de aanvraag tevens had voldaan aan de aanvullende voorwaarden voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd en een dergelijke vergunning heeft verkregen. Verder wijst de rechtbank op de wetsgeschiedenis (Handelingen II 1998/1999, 26 732, nr. 3) waar in de toelichting bij artikel 27 van het wetsontwerp van de Vw 2000, later vernummerd naar artikel 29 van de Vw 2000, staat vermeld:
De onder e genoemde categorie betreft gezinsleden van asielzoekers die gelijktijdig met de asielzoeker zijn ingereisd dan wel de asielzoeker binnen een termijn van drie maanden nadat hijeen verblijfsvergunning op asielgrondenheeft verkregen, zijn nagereisd(onderstreping rechtbank). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op pagina 6 van dezelfde wetsgeschiedenis (Handelingen II 1998/1999, 26 732, nr. 3) expliciet wordt gesteld dat
een van de rechten van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd het recht is om met zijn gezin herenigd te worden dan wel een nieuw gezin te vormen.De rechtbank is van oordeel dat hieruit niet blijkt dat dit niet ook geldt voor een houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ook uit de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt het onderscheid dat verweerder in dit geval maakt tussen een verblijfsvergunning voor bepaalde en onbepaalde tijd niet.
6. De conclusie is dat de wet er niet aan in de weg staat dat verweerder inwilligend op de aanvraag beslist, ook al beschikte de referent op het moment van de aanvraag over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank ziet geen mogelijkheid tot finale beslechting van het geschil, aangezien verweerder moet beoordelen of eiseressen voldoen aan de overige voorwaarden voor nareis.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseressen een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.